Brief uit Australië
Universitaire benoemingen
P.M. Reinders
Enige tijd geleden besprak K. van het Reve in een artikel Universitaire Waardigheid twee opvattingen van de wijze waarop een aspirant-hoogleraar te werk kan gaan als er een plaats openkomt die hij ambieert. Volgens de eerste opvatting behoort de candidaat net te doen alsof hij niet weet dat er iets aan de hand is. Dat is de ‘ouderwetse’ opvatting, de waardige afzijdige houding. Volgens de tweede opvatting vecht men zo hard men kan voor zijn benoeming, met inschakeling van iedereen die daarbij maar enigszins van nut kan zijn. Deze tweede opvatting noemt Van het Reve, met een wat neerslachtig gebruik van het woord, de ‘moderne’. Van het Reve rekent zich tot de aanhangers van de ouderwetse opvatting, en iedere weldenkende zal het met hem eens zijn dat die ouderwetse opvatting verre te prefereren is boven het geschreeuw van de moderne. Dat de schreeuwers het nogal eens winnen, bewijst alleen maar dat er minder weldenkenden zijn dan men graag zou willen.
Helemaal bevredigend is de ouderwetse opvatting overigens niet, en Van het Reve zegt uitdrukkelijk dat zij geen zekerheid biedt dat de beste man benoemd wordt. Persoonlijke gevoelens en wetenschappelijke geborneerdheid spelen er vaak een rol bij, zegt hij. Ik zou daar aan toe willen voegen dat de afzijdigen, de niet-schreeuwers, juist door hun stilte en afzijdigheid soms niet opgemerkt worden. Ik zou daar in mijn eigen vak verschillende voorbeelden van kunnen noemen. Hun publicaties en verdere wetenschappelijke prestaties zouden natuurlijk voor hen moeten spreken, en doen dat ook wel, maar het past ook bij het type van de niet-schreeuwer dan hij minder publiceert dan de schreeuwer en zich op congressen op minder opvallende wijze roert. Hij schrijft niet om zijn aantal publicaties omhoog te zetten, maar om de wetenschap een eindje verder te helpen, en hij houdt alleen een lezing als hij iets te zeggen heeft. De schreeuwer daarentegen perst de laatste druppel uit zijn research, publiceert hetzelfde stuk met kleine wijzigingen en onder verschillende titels in een half dozijn tijdschriften in binnen- en buitenland en werkt met verbeten ijver aan het bekend worden van zijn naam. Van het Reve en de weldenkenden en ik worden daar misselijk van, maar het succes van deze methode is ontegenzeggelijk groot.
Het bovenstaande geeft niet meer dan een grove onderscheiding. Tussen de schreeuwer en de niet-schreeuwer liggen allerlei mengtypen, en het is ook niet altijd gezegd dat een schreeuwer een minder goed wetenschapsman is dan de niet-schreeuwer, al is hij wel een minder prettig mens. Het gaat er alleen maar om - en Van het Reve zegt dat ook aan het slot van zijn stuk - dat de niet-schreeuwers het slachtoffer gaan worden als de moderne methode het wint. Het lijkt me nu dat er een mogelijkheid bestaat om dit tegen te gaan en de nietschreeuwers betere kansen te geven. Na lezing van Van het Reve's artikel heb ik me afgevraagd of men in Nederland het Angelsaksische systeem wel eens overwogen heeft, waarbij universitaire vacatures geadverteerd worden en waarbij men eenvoudig solliciteert naar een lectoraat of een hoogleraarschap. De benoemingscommissies bestaan hier gewoonlijk uit vijf of zes hoogleraren uit de faculteit, en het is daarbij een gezonde regel dat de scheidende hoogleraar niet in die commissie zit. Het wil mij voorkomen dat de niet-schreeuwer bij deze methode minder gevaar loopt vergeten te worden, terwijl de schreeuwer, die ook in zijn sollicitatiebrief zal blijven schreeuwen, eerder door de mand valt. Natuurlijk sluit deze methode het lobbyen niet uit: nadat men zijn sollicitatiebrief geschreven heeft, kan men proberen te weten te komen wie er in de commissie zitten en die mensen dan stuk voor stuk gaan bewerken, maar dat valt dan toch wel heel erg op. Garantie voor de enig juiste benoeming geeft deze methode ook niet, maar het grote voordeel ervan is dat men het net verder uitwerpt dan men dat in Nederland op het ogenblik doet. De afzijdige, die er geen zin in heeft grootscheepse propaganda voor zichzelf te maken, zal er immers weinig bezwaar tegen hebben om zich per brief als candidaat aan te melden. (Heeft hij dat wel, dan komt men terecht bij een broze overgevoeligheid waar verder geen rekening mee te houden is.)
Wat de nadelen van deze methode zijn, zou ik werkelijk niet weten. Ik geloof niet dat de universitaire waardigheid erdoor wordt aangetast. Men moet er alleen even aan wennen, en ik kan verzekeren dat dat snel gaat. In elk geval is het schrijven van een sollicitatiebrief heel wat waardiger dan lobbyen, en naar mijn smaak ook waardiger dan het stil zitten afwachten en je niet verroeren en maar hopen dat er wat van komt.