hebben doen ontstaan. Er is geen reden om zonder nader onderzoek aan te nemen dat de voortreffelijke generaal, minister of bedrijfsdirecteur ook in andere opzichten zo'n verdienstelijk mens zou zijn. Het omgekeerde komt zelfs veel voor: verdiensten op het ene gebied sluiten die op het andere vaak uit. De hardwerkende, bekwame fabrieksdirecteur of secretaris-generaal kan een slecht echtgenoot zijn, een trouweloos vader, een man zonder begrip voor de gelijkwaardigheid van alle burgers.
Een voorbeeld van iemand, die door zijn functie zijn eigen waarde zo is gaan overschatten, dat hij zijn medeburgers het liefst ieder recht op critiek op zijn gedragingen zou willen ontzeggen, is de socialistische oud-minister Hofstra, die in Vrij Nederland van vorige week zijn besluit toelicht om directeur te worden van een groot bedrijf. (Over de vraag of een lid van de Partij van de Arbeid, door toe te treden tot de groep der grote werkgevers, zijn socialistische opvattingen niet verloochent en het vertrouwen van zijn volgelingen niet beschaamt, was tevoren in Vrij Nederland langdurig gediscussieerd.) Al geef ik toe, dat de heer Hofstra zelf moet weten wat voor werk hij het liefste doet, en al geloof ik dat iemand te goeder trouw socialist en bedrijfsdirecteur kan zijn, dat verhindert niet, dat hij critiek verdient op de hoge, zelfingenomen toon en op de argumenten die hij in zijn stuk gebruikt.
Ten eerste pleit het niet voor hem, dat hij doet alsof er niets aan de hand is. ‘Het is volstrekt dwaasheid te beweren - of zelfs maar te betwijfelen - dat wie in dienst is of treedt van een particuliere onderneming (want ook de directeur van een n.v. vervult een dienstbetrekking) geen lid van de P.v.d.A. kan zijn, omdat hij zich “in het kamp van zijn tegenstanders” zou hebben begeven.’ De socialistische partijen zijn in principe en in oorsprong de partijen die, meer specifiek dan de andere, opkomen voor de belangen van de ‘underdog’, van degenen die op de onderste helften van de
ladders staan en daar gemakkelijk in de verdrukking kunnen komen. Wanneer een leidende socialist een positie ambieert in de top van het particuliere bedrijfsleven, is het zo gek niet dat de lager geplaatsten wat wantrouwend opkijken. Wanneer hij dan bovendien nog zegt, dat zijn werkgeversfunctie ook maar een nederige dienstbetrekking is - een argument waarmee de machthebbers door de eeuwen heen hun machtspositie een onschuldiger aanzien proberen te geven -, ziet het er naar uit dat het wantrouwen gerechtvaardigd is.
Mijn grootste bezwaar tegen de opvattingen, die uit het Hofstra-stuk naar voren komen, is dat de bevoorrechte hooggeplaatsten zelf vinden dat zij het zo moeilijk hebben. Alleen op grond van hun functie, en niet op grond van ongewoon goede prestaties in die functie, menen zij recht te hebben op respect en dankbaarheid van hun onderdanen en van hun medeburgers.
Hofstra schrijft: ‘Ik ontken niet dat wie zich op een vooraanstaande post in het woelige maatschappelijke leven waagt, voor moeilijke en zware beslissingen kan komen te staan. [-] Dacht men nu werkelijk, dat er één verantwoordelijke positie in deze gecompliceerde wereld is waar de spanning tussen ideaal en werkelijkheid en de spanning tussen elkander tegensprekende plichten ontbreken? De enige die aan deze conflicten - die inherent zijn aan het leven zelf - ontkomt is degene die geen enkele verantwoordelijkheid draagt. Maar het zou er slecht met onze wereld uitzien indien niet de mensen gevonden konden worden die wèl de moed daartoe kunnen opbrengen en die hun vreugde kunnen vinden in het van dag tot dag nemen van concrete beslissingen, ook al weten zij van tevoren dat die moeilijk kunnen zijn en dat hun de kritiek achteraf niet bespaard zal blijven’.
Dat is stoere taal: hoe hoger men komt in de woelige maatschappij, hoe moeilijker en zwaarder het leven wordt. De mensen, die niet gebukt gaan onder verantwoordelijkheid, weten niet wat aan het leven zelf in deze gecompliceerde maatschappij inherent is. Zij missen moed. En tot slot krijgen ook degenen, die zo smakeloos zijn hun critiek te geven op deze moedige, zwaar geteisterde, verantwoordelijke dienaren van de publieke zaak of van een particuliere onderneming, nog een trap: hun critiek is altijd de laffe ‘kritiek achteraf’.
De heer Hofstra vergeet dat 95 percent van de bevolking graag met hem van functie zou willen ruilen en hij niet graag met die 95 percent. Die mensen zijn desnoods nog wel bereid te erkennen dat zij voor zijn werk