letter van grondwet en conventie van Rome.
Daarom zijn de garanties die zij van de aspirant-concessionaris eist volkomen verantwoord: erkenning van een door de Kroon benoemde programmaraad, die als onafhankelijk orgaan reële preventieve en repressieve bevoegdheden krijgt (Geen censuur; wél het recht algemene richtlijnen te geven, bepaalde programma's te wraken of te verwachten dat de frequentie ervan vermindert); erkenning van een eveneens door de Kroon benoemde reclameraad (ter controle van de naleving van een te redigeren reclamecode, waarbij in grote lijnen de voor het dagbladbedrijf geldende advertentiecode zal worden gevolgd); samenwerking met N.T.S. en omroeporganisaties ten aanzien van de programmacoördinatie, het overnemen van Eurovisieprogramma's, de vaststelling van lonen en honoraria van artiesten en technische medewerkers, de vertegenwoordiging van de Nederlandse televisie als geheel in internationale organisaties.
Het punt van de coördinatie - in de Britse televisiewet van 1954 verwaarloosd - is heel belangrijk, omdat alleen hierdoor kan worden waargemaakt, dat instelling van een tweede televisieprogramma een keuzemogelijkheid schept. Het is overigens een van de vele punten uit deze beleidsnota, die nadere uitwerking vergt. Dit lijkt een mooie taak voor de nog te benoemen bevredigingscommissie onder voorzitterschap van prof. Scholten. Met de vorming van een toporgaan met coördinerende taak zal niet kunnen worden volstaan. Er is meer nodig om tot twee duidelijk geprofileerde, alternatieve keuzemogelijkheden biedende, programma's te komen. Ik durf te denken aan bijvoorbeeld een wisselend gebruik van de zendernetten of het inbrengen door de organisaties van bepaalde uitzendingen in elkanders programma's. N.T.S. en omroepverenigingen hebben al laten weten, dat samenwerking een illusie is omdat de twee programma's uit verschillende bronnen worden gefinancierd. Alsof dit een geldig argument zou zijn.
Beschouwt men televisiereclame als economisch noodzakelijk en erkent men, dat de opbrengst van deze reclame primair ten goede moet komen aan het programma, dan kan men moeilijk volhouden dat voor het exploiteren dier reclame slechts bestaande belangenorganisaties als de omroepverenigingen in aanmerking mogen komen. Zeker niet, nu deze omroeporganisaties zo eerlijk zijn te verklaren, dat hun inkomsten uit de kijkgelden ruimschoots voldoende zijn voor studiobouw en voor verzorging van eventueel twee televisieprogramma's.
Men kan er zich over verbazen, dat zo welvarende organisaties tot dusver niet zijn gekomen tot een behoorlijke opleiding van medewerkers, niet tot programmaresearch, niet tot financiering van een wetenschappelijke verantwoord onderzoek naar luister- en kijkgewoonten. Dat de concessionaris voor een tweede programma een deel van zijn winst - eventuele winst, zou ik voorlopig willen stellen - beschikbaar moet stellen voor dergelijke noodzakelijke activiteiten is billijk. Dat de huidige omroeporganisaties die zich met betrekking tot de televisie geheel uit gemeenschapsgelden bedruipen een dergelijke verplichting nooit is opgelegd, is verwonderlijk.
Ik hoop, dat de Kamerleden zich niet gebonden zullen achten door verplichtingen jegens geestverwante omroepverenigingen, wier voortbestaan door aanvaarding van de in de nota geformuleerde principes beslist niet in gevaar zal worden gebracht. Aan deze verenigingen is zelfs, wel heel voorbarig, een derde televisieprogramma beloofd.
H.S.