generaal Van Heutz, dit verklaart zijn vriendschap met zendingsmensen en missionarissen, die hem zeker op het punt van het marxisme niet zullen hebben gevolgd.
Als ‘ethicus’, zo wil ik hem het liefste zien, als iemand wiens ‘diepere lagen van zijn geest’ - naar de woorden van één van zijn vrienden - in beweging worden gebracht door een soort ‘caritas’ of humaniteit, en niet als de toch wel wat starre dogmaticus, wiens analyse van de koloniale verhoudingen nooit verrassingen bood. Men wist, uitgaande van een bepaalde wijze van redeneren die alles op ‘belangen’ terugbracht, altijd wel wat Koch over bepaalde gebeurtenissen, regeringsmaatregelen of bepaalde voorvallen zou schrijven, op een wijze die hij - op hemzelf toegepast - verontwaardigd zou hebben afgewezen. Doordat men zijn uitgangspunt kende, kregen zijn prognoses over de ondergang van de koloniale maatschappij het karakter van ‘toevalligheid’, die Koch zeker,, ‘wetmatigheid’ zou hebben genoemd.
Maar hij was een integer mens, iemand die nooit naar een compromis zocht, iemand die bij zijn handelingen geen duimbreed van zijn principes zou zijn afgeweken. Daardoor bezat hij als ongelovige de rustige zekerheid van de gelovige, die hij krachtens zijn beginselen bestreden zou hebben. Men kon Koch een zekere allure niet ontzeggen; hij maakte indruk, hij dwong respect af. Er ging van hem een aantrekkingskracht uit door zijn rechtschapenheid, zijn durf en integriteit; hij was een man waar men achting en sympathie voor kon voelen ook als men zijn betekenis in niet al te grote proporties wilde zien. Koch kon zich moeilijk geven, hij omgaf zich met een beschermende laag van hoffelijkheid en formaliteit en toch was hij als een magneet die aantrok. Hierdoor - niet alleen door zijn werkkracht en zijn belangstelling - kon hij zulk een voortreffelijk tijdschriftleider zijn. Ik heb Koch als zodanig gekend als redacteur van Kritiek en Opbouw, het enige blad waarin ook Du Perron zich tijdens zijn later verblijf in Indië ‘thuis’ zou voelen; ik weet hoe Koch in staat bleek zijn medewerkers naar zich toe te trekken; hij verstond uitstekend de kunst een kring te vormen.
Kortgeleden - hij heeft de uitgave helaas niet mogen beleven - verscheen van Koch onder de uitstekend gevonden titel Batig Slot (met een toespeling op de Nederlandse batig slot-politiek ten opzichte van Indië) een boek met 25 korte levensbeschrijvingen van ‘figuren uit het oude Indië’, uiteenlopende figuren: kolonialen, ‘ethici’ en socialisten, Nederlanders en Indonesiërs, ambtenaren en particulieren, journalisten en politici. Merkwaardig, géén schrijvers, geen kunstenaars en node mist men het portret van Du Perron, zoals deze zich aan Koch moet hebben vertoond in de jaren tussen 1937 en 1939.
Het is als men het geheel gelezen heeft, een weemoedig boek geworden - niet alleen omdat dit alles voorbij is, maar vooral omdat dit zo onherroepelijk ‘verbruikt’ blijkt, om de woorden van één van hen te citeren. Hoeveel goede wil, hoeveel opoffering, hoeveel oprecht sentiment, hoeveel werkelijke liefde voor Indonësie en de Indonesiër is eenvoudig teloor gegaan, nutteloos uitgegeven. Deze mensen, deze tijdgenoten van Koch, zijn politieke vijanden en medestrijders, ze zijn met hart en ziel aan Indië en Indonesië verbonden geweest, ze zijn ‘les hommes de bonne volonté’ bekneld tussen de koloniale samenleving en de golf van nationalisme. Ze zijn in een tragische positie geworpen (die velen van hen echter niet meer hebben beleefd): als Nederlander te hebben gestreden voor het Indonesische nationalisme en in het verloop der revolutie als Nederlander te zijn teruggewezen. Zulk een ‘mens van goede wil’ was ook Koch-zelf. Als hij in dit boek zou hebben ontbroken, zou dit een omissie zijn geweest, maar hij ontbreekt gelukkig niet. De verzorger van deze bundel, J.H.W. Veenstra, vriend van Koch uit de tijd van Kritiek en Opbouw, schreef de ontbrekende levensschets. Hij heeft voor de feiten teruggegrepen op een boekje van D. de Vries; hij heeft ze verwerkt in een beschouwing, bewonderenswaardig in de formulering van Kochs kwaliteiten en tekortkomingen, ook daar waar ik niet helemaal met Veenstra mee kan gaan. Deze bijdrage over Koch zelf in het boek dat Koch ons naliet, moet Veenstra heel wat hoofdbrekens hebben gekost, misschien vooral doordat hij moest zoeken naar de juiste toonhoogte. Welnu, Veenstra is er voortreffelijk in geslaagd deze te vinden: zó schrijft men over een oudere vriend met sympathie en distancie, precies met dìt accent.