Journaal
J.J. Peereboom
In het gezelschap gisteren kwam er een van die vruchteloze avondgesprekken van over de menselijke gelijkheid. Ik zie niet wat daar in de politiek nog voor betekenis aan is, zei K., en hij beweerde dat ik naar het humanitarisme uitweek toen ik verkondigde dat een begrip voor de gelijkheid onmisbaar was in iedere visie op de mens. Dat was toch niet zo. Mijn gelijkheid heeft meer van een logisch begrip, onmisbaar omdat zonder zo'n basis het vergelijken van mensen niet meer zin heeft dan dat van een vis met een boekenkast. Maar hoe kan dit duidelijk gemaakt worden zonder gebruik van grote woorden? Dat wij allen naakt geboren zijn, en gelijk voor de dood, klinkt veel te groot, alleen geschikt voor de zondag; kleinere woorden, zoiets als wij steken allen in eenzelfde soort bibberig lichaam klinken als hetzelfde gezegd door een sportieve dominee.
Ik kon het bij deze gelegenheid niet oplossen, en ben later gaan zoeken naar concrete demonstraties van de gelijkheid. Het besef van het is waarachtig alweer bijna zondagavond, kijk het donker worden, en maar regenen. De gedachte van het spijt me, je bevalt me niet, ik moet dus korzelig tegen je praten, weet ik veel waarom, doe maar of er niets aan de hand is dan komt het wel weer terecht. De gewaarwording van eindelijk is het leven in orde gekomen, de wind waait zo'n beetje en alles in de wereld staat precies op zijn plaats, zo kan het verder wel altijd blijven. De ondervinding van als ik hier op doordenk verniel ik mezelf, nog een geluk dat ik er eigenlijk niet uit wijs kan, intussen weet ik niet of ik verder durf te leven, vanavond maar naar de bioscoop.
Die dingen weet toch zeker iedereen. Q.e.d. Zouden ze iemand overtuigen? Het is altijd moeilijk als er geen strekking is, en die is er niet, zelfs geen humanitaire. Ik wil best iemand die vier zulke dingen denkt op zijn hoofd slaan. Misschien voorkomt het begrip van de gelijkheid erge excessen: tenminste niet met een hamer slaan, maar het lijkt mij twijfelachtig. De algemene regel immers is dat voorschriften voor humanitair gedrag niet ontleend kunnen worden aan onweerlegbare waarheden van de ondervinding.
Hevige irritatie geregistreerd bij mijzelf toen G.R., juist gearriveerd uit het noorden, zich ging verwonderen over het verschil tussen gisteren en vandaag. Gisteren nog in zijn vertrouwde woonkamer, achter de vertrouwde gordijnen bij het vertrouwde tikken van de centrale verwarming; nu, na opneming in een brullende zilveren vogel en enkele uren hard vliegen, zomaar in Londen. Ik begrijp het nog steeds niet, zei hij; voor mijn gevoel is het onmogelijk, ik kan het in mijzelf niet aanvaarden. Iemand zei goedig dat inderdaad, de mens nog niet afgestemd is op het tempo van het moderne leven. Dat beviel hem al niet, en nog veel minder wilde hij weten van mijn bijdrage, luidende dat hij zich dezelfde sensatie kon verschaffen tegen veel lagere kosten door uit zijn bed naar de stoel te kijken waarin hij had zitten lezen en te denken een ogenblik geleden was mijn achterste op die stoel en nu niet meer, hoe kan dat? Hij keek ingekeerd voor zich heen, bij zoveel onbegrip. Zagen wij dan niet in dat het de unieke finesse was van zijn eigen levensondervinding die hij hiermee had aangetoond, geheel vreemd aan de zielloze ontwikkeling van de techniek?
Ik herinner mij de eerste keer dat ik zoiets gehoord heb: een man die zich verbaasde over de telefoon, en toen zijn vrouw die zei: ‘Ja, dat is juist een van je charmes’. Hij werd nijdig van die opmerking, maar sindsdien heb ik telkens weer mensen gehoord die precies hun charme willen demonstreren door zich te verwonderen over de techniek in contrast tegen hun gevoeligheid. Zolang dan aangenomen kan worden dat zij zich oefenen of vergissen in het gebruik van een sexueel verleidingsmiddel (buiten de grote stalen harde wereld, hierbinnen wij tweetjes klein en warm) is het tot daar aan toe, maar die gedachte is bij G.R. onzinnig. Hij probeerde, met niets dan mannen om zich heen,