digen, maar nu had hij het toch gezegd; bedoelde hij dan eigenlijk wat hij zei, of bedoelde hij wat hij gemeend had te bedoelen, en wat was dat dan? Hij wist het niet, en voelde zich verraden door zijn verjaarde woorden. Overeenkomstige situatie in de moeilijke jeugd: Jongen, je zegt maar wat, je weet wel beter - Ja pap.
Op zo'n ogenblik lijkt iemand geheel doorzichtig. Even later is hij alweer dichtgegaan en een mens zoals een ander geworden, waar wij alleen bij kunnen staan luisteren om de zakelijke mededelingen op te vangen die eruit zullen komen. Dat was waarschijnlijk ook niet te vermijden. Onze gewoonten van diskretie en deftigheid zijn zo sterk geworden dat het een beetje pijnlijk was om iemand daar zomaar doorzichtig te zien staan; en zelfs als dat anders was zou het nog niet te doen zijn om voortdurend tussen precies begrepen naasten te leven. Misverstand is onmisbaar bij de dienst van het welbegrepen eigenbelang. Als wij teveel gingen begrijpen, viel onze persoonlijkheid uiteen in ontelbare delikate waarnemingen, en niemand zou meer rekening houden met ons en onze behoefte aan brood op tafel. De moralisten hebben het niet slecht gezien: wie goede zaken wil doen, moet zijn begrip voor de mensen binnen nauwe perken houden, en zijn onbegrip dan maar naar voorkomende behoefte aanlengen met tolerantie.
De eisen van de strijd om het bestaan kunnen uit deze hoek niet bestreden worden. Aan de andere kant blijft de beoefening van het begrip voor de mensen een aardige bezigheid voor de vrije tijd, waarvan de besteding in steeds groter aanzien komt als probleem. Het teleurstellende is dan dat het spel alleen met lange tussenpozen beoefend kan worden, tenminste op de persoonlijke manier waarbij wij een onmiddellijke gewaarwording hebben van wat er in iemand omgaat. Het grootste deel van de dag brengt de mens door met niets dan oude gedachten, indrukken en gevoelens, die zich jaren lang herhalen, in bijna precies dezelfde vorm. Alleen bij overgevoelige constituties, en dan nog niet eens altijd, is het voorstelbaar dat
reeksen van gelijkwaardige ondervindingen zich vormen tot de unieke ervaringen van het leven op maandag of dinsdag; gewoonlijk zou men beter kunnen zeggen dat de vlakke gang van het dagelijks bestaan af en toe onderbroken wordt door een krisis die de naam mag hebben van het leven van half drie of kwart over zeven. Alleen op zulke ogenblikken is er een persoonlijkheid in haar direkte werking te betrappen, zoals zij zich uitdrukt in gedrag of in woorden. De rest van de tijd is er niet meer dan een verwijderde relatie tussen gedrag en persoonlijkheid, en het verband ertussen wordt verdoezeld door toevallige omstandigheden. Dat iemand aktief is, in gedachten of woorden of handelingen, betekent op zichzelf nog lang niet dat hij zijn persoonlijkheid uitdrukt. Men kan het aan zichzelf constateren: de meeste dingen die wij doen en zeggen laten zich niet anders ondervinden dan als het product van gewoonte en omstandigheden. Wie daar iets van wil begrijpen, moet ons interpreteren in de termen van sociologie en psychologie, die soms een aardige opheldering kunnen geven, maar altijd een ruime marge moeten laten voor de invloed van het toeval.
Men zou zich moeilijk een wereld kunnen voorstellen waarin dat anders ging. Het blijft altijd te gevaarlijk om de persoonlijkheid onbevangen bloot te stellen en te demonstreren aan de wereld. Zij moet beschut worden, gecamoufleerd desnoods door een kunst-persoonlijkheid; en het is juist de aanwezigheid van die kunst-persoonlijkheden waardoor het nodig wordt om nader te onderzoeken wat er eigenlijk in de mensen omgaat. Als het alleen was dat zij zich zoveel mogelijk op de vlakte houden en zich door gewoonte en toeval laten leiden, kon men er vrede mee hebben. Nu het zo is dat juist op het ogenblik waarop onze naasten hun hart uitstorten de lelijkste valse tonen naar buiten komen, moet er iets aan gedaan worden. Denken zij dat zij dat zelf zijn, die vadsige gevoeligheden, die narcistische geestigheden, die stompe mannelijkheden? Erger nog, zijn zij het misschien inderdaad zelf? Is het dan zo met ons gesteld dat wij bepaalde uitingen van de ware menselijkheid niet zonder walging kunnen aanhoren? Misschien zijn wij dan zelf grotendeels vervreemd van de ware menselijkheid?
De zorgen zijn zonder tal. De beste manier om ze te bestrijden lijkt te zijn om eerst in de eigen beperkte persoonlijkheid de onbenutte mogelijkheden tot ontwikkeling op te zoeken en uit te werken. Zonder het axioma dat niets menselijks ons vreemd is,