petieën ook al niet van langdradigheid vrij te pleiten waren. Ik heb de indruk dat hier vooral de, door de schrijver blijkbaar bewust gewilde ‘wezenloosheid’ van de sfeer voor de langdradigheid verantwoordelijk is. In Het Afscheid wordt min of meer automatisch, gedachteloos gehandeld, als het ware in afwachting dat er aan het eind een werkelijke, geldige reden voor het handelen zal opdagen. De vraag blijft na de laatste regel open of die reden er is, het lijkt haast van niet. De zaak is, dat alles zich al veel vroeger heeft afgespeeld, uitgespeeld. Zo althans begrijp ik de vele ‘terugblikken’ die de actualiteit van het verhaal doorlopend onderbreken - terugblikken vooral naar de verschrikkingen van de oorlogstijd, in Frankrijk en in Duitsland, waar Pierre Wesselmans zijn idealen kwijt is geraakt. In die zin is Het Afscheid een vervolg op boeken als Kruistocht der Jongelingen en De Ogenbank, of liever een poging om met het overschot van de daaraan ten grondslag liggende ervaringen nog een fabel voort te brengen. Dat overschot is een soort knaging van het geweten, dat zijn schuldgevoel niet helemaal kan wegwerken maar er geen omschreven object meer voor heeft.
De overeenkomst van thema's en motieven in de drie boeken is opvallend: de breuk met het verleden, het isolement van het individu in de maatschappij, het zoeken naar solidariteit, het gevoel van verantwoordelijkheid tegenover anderen (leidend tot een conflict tussen liefde en vriendschap), de vluchtige intimiteit tussen man en vrouw als enige, voorlopige toeverlaat. Maar vroeger was het de nogal wilde kwelling van het ervaren zelf, hier is het na-droefheid, de ‘tristitia post...’ die naar uiting zoekt. Het verhaal doet daardoor bezonkener aan, het is koeler, distanter. Maar het heeft er iets slaperigs van meegekregen. Het soort wezenloosheid, dat de schrijver voelbaar heeft willen maken, heeft in de bouw doorgewerkt. De bezwaren daarvan hadden misschien door een grotere concentratie van de vorm ondervangen kunnen worden.
Ik heb nog andere dingen tegen
Het Afscheid. Een daarvan is het artificiële van Michiels' taal, het eigenaardigste mengsel van Vlaams en Hollands met Frans en Engels idioom dat mij in Vlaanderen onder de ogen gekomen is. Met name zijn anglicismen
(‘Haar ogen waren net zo mooi als haar benen waren’) zijn een nieuwigheid in de Vlaamse literatuur, als men Claus' vertalingen naar Dylan Thomas niet meerekent. Het is een taal die telkens weer in een stadium komt waar ze nergens op slaat, en dan onwerkelijk en onecht wordt. Maar goed, dit is een probleem waar wij hier nu eenmaal mee zitten. Een ander bezwaar (het vorige staat er niet helemaal los van) is het modieuze van Michiels' hele trant. Michiels kan ongetwijfeld schrijven, maar het zou de moeite waard zijn eens te zien hoe hij het zou doen als anderen ánders hadden geschreven. Het minst modieuze boek dat ik van hem ken was zijn minst rijpe,
Kruistocht der Jongelingen. In
De Ogenbank wekten de personages al kennelijk de indruk dat zij er per se als personages van een moderne roman wilden uitzien. In
Het Afscheid, ook in
Ikjes sprokkelen waarin de auteur zelf personage is, en in het daaropvolgende
Albisola Mare,
Savona, dat volgens de jongste
usus in Italië speelt, ligt de poging om het te halen er steeds dikker op. Tenslotte noteerde ik nog dit vreemde verschijnsel, dat een boek waarin de toon zo gedempt, neerslachtig, neergedrukt wil zijn, zo vaak naar het literaire toe
overdone is. Een voorbeeld uit het begin, de ontmoeting tussen Jessen en Wesselmans:
‘... en plotseling zag hij Wesselmans over de reling hangen. “Wes”, mompelde hij verrast, kijkend naar de gestalte die onbeweeglijk over de reling hing gebogen, een beetje als de krul van een vraagteken. Vanzelf dacht hij: Wesselmans is een vraagteken, Wesselmans is twee dingen: marconist en vraagteken’ ...
Wij denken: Jessen is maar één ding: letterkundige, en hij heeft een boekje op zak om zijn invallen op te schrijven. En om te eindigen een stukje dialoog in die trant:
- ‘En alle dagen afscheid nemen, zei ze.
- Alle dagen terugkomen, zei hij (...)
- Alle dagen, zei ze, tot de Gambetta vaart.
- Tot zij vaart. En daar kom je ook van terug.
Dat zal dan mijn laatste vaart zijn geweest.
- Vroeg of laat, zei ze, maken we allemaal een laatste vaart, we weten alleen niet wanneer.
- U praat als hij.
- Ja, zei ze. Soms wel. Waarschijnlijk omdat we getrouwd zijn. Misschien trouw je wel daarom, opdat de een zou leren, te praten gelijk de ander.’
Herdrukken vallen niet altijd mee.