wend was. Nu eens stond hij te brullen met gebalde vuisten in de lucht dan weer stond hij met gesloten ogen te kreunen. Nu was hij, zelfs in zijn eigen gelederen, wel een bijzonder geval, want daar ging dadelijk een opgewonden fluisteren op toen hij, vastberaden als een leeuw, het podium op trad en mijn buurman verzekerde mij vol trots dat de man à la minute op welk onderwerp dan ook zou kunnen omschakelen en met precies even veel overtuiging. Nu wilde het ongeluk dat ik onmiddellijk na deze matador aan de beurt was om iets te zeggen en met knikkende knieën, het donderend applaus voor mijn voorganger nog in de oren, klom ik naar boven. Nederlands-Belgische samenwerking was mijn onderwerp en ik had er uren aan besteed om uit die afgekloven suikerpee nog net genoeg voor vijf à zes minuten praten te persen. Goddank, mijn stem gehoorzaamde, maar ik was met de eerste zin nog niet klaar of ik was ervan overtuigd dat alles wat ik verder nog te zeggen had, hoe vriendelijk ook van toon, voor dit publiek wel moest komen als motregen na het vuurwerk. ‘Harder, harder’, schreeuwde een stem van achter uit de zaal en ik meende er al een uitgesproken wrevel, zo niet vijandigheid in te horen. Ik ging dus harder spreken, maar ik dacht ook een beetje humeurig opeens en dadelijk kreeg ik visioenen van boze telegrammen van hun organisaties aan onze regering. Men weet dat nooit bij Vlamingen. ‘Uw afgevaardigde stop in wezen vreemd stop aan ons streven stop’. De rest was een bezoeking. Bij gebrek aan oorspronkelijker ideeen had ik die samenwerking tussen onze stammen maar weer vergeleken met een huwelijk en nu nog hoor ik mij daar als ambtenaar van de burgerlijke stand doende met de vreugdeloze voltrekking.
Al zijn er tienduizenden betere sprekers te vinden dan ik, niemand zou durven zeggen dat het redevoeringenwezen hier goed ontwikkeld is. Zelfs bij het vieren van grote rampen, men zou zeggen nu juist een terrein waarop onze nationale trekken eens goed tot hun recht zouden kunnen komen, blijft de waarde van onze ‘enkele, goed gekozen, sobere bewoordingen’ nog onder die van het pathos, tenminste wanneer wij de zaken niet verdoezelen door het waardeoordeel maar weer aan allerlei hogere bestieringen over te laten. Dat heb ik kunnen constateren toen wij een bijeenkomst in België hadden, juist nadat de mijnramp van Marcinelle bekend was geworden. Alphons van den B., bekend en tot het bot doorgewinterd Vlaams politicus, beklom het podium. Hij is het soort man dat het liefst
met waaiende grijze manen aan het hoofd van massale opmarsen wordt gezien, maar die zijn zaken onder vier ogen doet, een arm om de schouder van vriend en vijand en een glimlach op zijn kleine hoekige gezicht, een slechte oude kater. Bovengekomen bleef hij wel een halve minuut doodstil staan, toen strekte hij langzaam de arm uit in de richting van Marcinelle. Hij fluisterde, maar toch zeer goed verstaanbaar, dat hij zojuist van Daar was gekomen. In principe zou ik geen woord van hem zonder nader onderzoek aannemen en misschien was zelfs deze mededeling wel gelogen, maar wat deed het er toe, ik had de ramp niet van meer nabij kunnen meemaken. Zijn stem beefde krachtig en zijn handen tekenden de vettige macadamweg in de regen die naar de mijn leidt, de silhouetten van de lifttorens waarvan de wielen zijn blijven staan tegen de egaalgrijze lucht. Hij had alle registers open getrokken, maar nog juist beheerst en er stonden tranen in zijn ogen toen hij was aangekomen bij de vrouwen in het zwart, ‘schreiend en handenwringend aan de hekken, uitzinnig van leed.’ Daarna volgde een beschrijving van de reddingspogingen, die tot dusver allemaal vergeefs waren geweest, hartverscheurend door zijn details, alsof hij zelf aan het hoofd van een reddingsploeg op handen en voeten door de ingestorte gangen was gekropen. Maar wat was dat? Kloppen, ja zij hadden nog klopsignalen gehoord, er was nog een een straaltje hoop. Zo krachtig was zijn suggestie dat er een zucht opging in de zaal en het was niet meer uit te houden in een stoel, men zou naar buiten moeten hollen en naar Marcinelle en graven, graven, graven.
Na afloop zag ik Alphons van den B. met een glas port in de wandelgangen, opgewekt handen schuddend en schertsend met zijn vrienden. ‘Nou, nou, zo erg diep zit het hem toch niet’, zei een landgenoot van mij. Misschien had hij gelijk in zover het bij ons langer zit, ellen langer. Wij zuigen er meer op, maar wij zijn dan ook een zuinig volk, zuinig op de voorspoed, zuinig op het verdriet.