worden is klinkklare nonsens. Maar de politicus Scholten zou oogkleppen voorgehad moeten hebben, om het VPRO-plan zonder meer als uitgangspunt aan de commissie te offreren. Hij heeft nu eenmaal rekening te houden met de politieke situatie, die met betrekking tot de omroep al dertig jaar statisch is, een gezonde ontwikkeling stagneert.
Zo kort na het lijmen van de breuk zou het onverstandig zijn geweest een nieuwe crisis te riskeren (redenerend vanuit het standpunt van dit kabinet althans). Het was niet denkbeeldig, dat intrekking zonder meer van het ontwerp-omroepwet in combinatie met indiening van de nota inzake reclametelevisie - die over enkele weken wordt verwacht - hiertoe geleid zou hebben. Ten aanzien van de reclametelevisie koestert de regering nu eenmaal andere gedachten dan de omroeporganisaties en hun politieke aanhang.
De te vormen commissie zal de reclametelevisie niet buiten haar studie kunnen houden. Zij zal, de beperkte opdracht ten spijt, toch ook een aantal essentiële elementen van het VPRO-plan niet kunnen negeren.
Veel hangt af van de samenstelling van de commissie. Het is in principe bedenkelijk dat het voorzitterschap is toevertrouwd aan prof. mr. L.W.G. Scholten die als voorzitter van de Radioraad verondersteld mag worden, vergroeid te zijn met de materie; van wie men bovendien geen volledig onafhankelijke instelling ten aanzien van het huidige bestel mag verwachten. Wil de commissie tot constructieve resultaten komen, dan is een frisse, onbevooroordeelde benadering van de problematiek voorwaarde. Daarom mag men hopen, dat geen leden uit de kring der omroeporganisaties benoemd zullen worden; dat politieke figuren à titre personnel zitting zullen krijgen, niét als vertegenwoordigers van partijen.
De commissie zal zich niet ontveinzen, dat enkele vraagstukken die de staatssecretaris in zijn speech heeft genoemd, rechtstreekse gevolgen zijn van het huidige, commercieel gestructureerde bestel: de programmacoördinatie (lees: het gebrek, zelfs in inzicht, daaraan); het verzet tegen gemeenschappelijk gebruik van de studio's (binnen tien jaar is een overschot aan radiostudio's van bepaalde typen te verwachten, terwijl de televisie zich dan nog zal moeten behelpen met noodgebouwen); het geharrewar rond de financiering van de wereldomroep (rechtstreekse financiering uit de schatkist is een wezenlijk gevaar voor de internationale goodwill die dit nationale orgaan door zijn belangrijk werk kweekt).
De positieve uitlatingen van de staatssecretaris over een derde radioprogramma bewijzen, dat hij in denken de meeste kamerleden vooruit is. De omroepclubs hebben altijd laten weten, dat zij van een derde programma niets dan onheil verwachtten. Hun standpunt vond uitdrukking in de reactionaire scepsis van de socialist Vrolijk.
Ook de regionale omroep is door de heer Scholten genoemd. Deze zou in principe een belangrijk aandeel aan de ‘nationale’ (Hollands-provinciale) programma's kunnen leveren. Bovendien verdient hij op grond van zijn functie als instituut van ‘public service broadcasting’ ruimere waardering en ruimere ontplooiingsmogelijkheden.
Het zou een goed ding zijn, wanneer door het besluit van de staatssecretaris de discussie over de omroep ook buiten het parlement op gang werd gebracht. Men zou in akademische kringen, onder kunstenaars, bij hen die zich bezig houden met algemeen vormings- en jeugdwerk dezelfde bewogenheid mogen verwachten als die waartoe de sportwereld door de totokwestie is gebracht. Resulteert deze bewogenheid in de formulering van inzichten en desiderata, dan kan de commissie-Scholten hiervoor niet ongevoelig zijn. Zij is per slot van rekening geintroduceerd als ‘bevredigingscommissie’.
H.S.