unter Polnischer Verwaltung; sollte darum niemals als “Ostzone” bezeichnet werden’. De Duitser die Ost noemt wat, ook volgens het verdrag van Versailles naar ons verzekerd werd, pas Mittel Deutschland is, hoort tot het soort ‘fetter Bürger’ die zich in het westelijk deel van het Reich tevreden stelt met het Wirtschaftswunder en het vaderland maar liefst in zijn sop gaar zou laten koken. Zo althans werd ons de situatie beschreven door de woordvoerder van het Ministerium für Gesamtdeutsche Fragen. Een blonde jonge man, wat stijfjes nog in zijn burgerkleding, met een open glimlach en durchaus viel Verständniss er voor dat wij, zoals alle buitenlanders, voor de Duitse zaak nog niet volledig begrip hebben. Met name de Polen en de Engelsen, zei hij er bij, de eersten omdat ze door hun - zeker heel begrijpelijke - verbittering niet helemaal rechtvaardig tegenover deze kwestie staan en de laatsten - zeer zeker begrijpelijk - omdat ze vrezen dat onze economische concurrentie, toch al zo groot, door ons wederverenigd Duitsland hen helemaal de das om zou doen. Maar, zei hij, wij respecteren dat en zullen bij het terugwinnen van deze gebieden die tijdelijk nog onder Pools beheer staan, zo weinig mogelijk aanspraak op buitenlandse steun maken.
Er schijnt geen volledige overeenstemming te bestaan over de gebieden waarop men aanspraak maakt. De officiële streefgrenzen van het Duitse Rijk anno 1961 komen ongeveer overeen met die van 1937, maar er zijn kleine variaties.
De meest bescheiden kaart toont tussen vaal gekleurd buitenland, een vleeskleurige lap Duitsland met een licht rose aanhangsel ten Oosten van de O.-N.-linie. Een andere, uitgegeven door het Bondsministerie voor verdrevenen etc. maakt al geen kleurverschil meer: een massale bonk blauw met een los stuk blauw in Polen (Oost Pruisen, Pools èn Russisch) steekt fier af tegen het oostelijk rood. Met Polen's oostkant wordt gehannest: soms blijft er niets dan wat omstreken van Warschau over, een andere keer echter werpt men het zomaar het aan Rusland afgestane Oostelijke deel toe. Pommeren, Silezië en Oost Pruisen echter zijn Duits en door middel van stippellijnen geeft men aan van Memel en Kattowitz weliswaar afstand gedaan te hebben maar het daarom nog niet helemaal vergeten te zijn. Niet iedereen denkt er trouwens zo toegefelijk over. Uit een advertentie in het tijdschrift ‘Deutsche Fragen’ blijkt dat er een werkje ‘Ostdeutsche Heimat’ verschenen is dat de lezer een overzicht biedt over de ‘Heimatlandschaft’. Op de 3 boven genoemde provincies volgt Sudetenland usw. Ik zou het wel eens willen zien, dat usw. intrigeert mij.
Het hele geopolitieke gedoe doet neurotisch aan. Men beroept zich er bij op het verdrag van Versailles dat nu ineens in Duitsland de erkenning krijgt die men er indertijd niet aan gaf. Men geeft toe dat er in deze Heimatlandsschaft sinds 16 jaar geen Duitser meer woont, zelfs dat er maar weinig nu nog bereid zouden zijn zich uit hun nieuwe Heimat en ongekende welvaart los te rukken om, als ze mochten, weer terug te gaan. Men verzekerde ons de Polen op andere wijze dan met kanonnen te willen overtuigen van de Duitse rechten. Men bood
zelfs aan een ‘Europeanisering’ van het omstreden gebied als genoegdoening te kunnen aanvaarden, maar men gaf nooit toe dat het moment misschien gekomen was om op Europeser wijze over deze stukken grond te gaan denken. ‘U weet niet wat het is’, werd ons door verschillende woordvoerders, vermoeid door onze routine- bezwaren, gezegd, ‘om uit het vaderland verdreven te worden’. Maar het buitenland, zeiden wij, dat heeft toch al lang de O-N grens geaccepteerd. De beleefde jonge ambtenaar hield vol met de monomanie van een geslacht van paranoiici achter zich: ‘het buitenland heeft ook gezegd dat er met ons Duitsers iets mis moet zijn dat wij ons zomaar bij het verliezen van een deel van ons rijk neerleggen’. De krant die dit schreef, de Zürcher Allgemeine in 1947, werd herhaalde malen als een soort bewijsstuk aangesleept.
‘De moeilijkheid met de Duitsers’, zei M., de organisator van onze cursus, ‘is dat ze nu eens te zeer dan weer te weinig nationalistisch zijn.’ Ik vond dit een kryptische opmerking maar voor M. zich het hoofd over een uitleg had hoeven te breken, bracht een met ons meegekomen professor uit L. al het verlossende woord: