geen wereldverbeteraar zijn, hij bewondert Malaparte als ‘een van de schaarse schrijvers over politiek die zich zo weinig mogelijk met het goede doel ophoudt’, maar ondertussen staat zijn stuk vol moraliserende kritiek en adviezen. Hij verwijt de intellectuelen dat zij zich solidair verklaren met het heden en met hun samenleving, dat zij geen toekomstbeelden ontwerpen, maar hij verwijt hun ook, dat zij een rol willen spelen ‘als prediker, of nog liever als profeet’. Hij wil, dat de intellectuelen dagelijks eraan herinneren dat alle westerse politici tweederangsfiguren zijn, dat zij alternatieven voor het praktische beleid bedenken en aanbevelen, maar hij vindt het mooie van Malaparte, dat die ‘zich ervoor (wachtte) aan zijn waarnemingen een aanbeveling toe te voegen.’
De verwarring hangt samen met zijn gebruik van de term intellectueel. Bij Hofland krijgen de intellectuelen zo ongeveer tot taak alle politici de les te lezen, maar omdat het hemelbestormende van die opdracht hem, als goede sceptische intellectueel, nogal hindert, schrijft hij er meteen maar bij dat zij vooral de hemel niet moeten willen bestormen. Zo komt niemand verder, noch de politicus die belangstellend naar het commentaar van de intellectueel komt luisteren, noch de intellectueel die zich afvraagt wat, buiten zijn beroep, zijn functie is in de samenleving.
Om uit het gebied van de elkaar tegensprekende adviezen, de intellectuelenverheerlijking en de ongerechtvaardigde verwijten te komen, is het goed eerst vast te stellen, dat een intellectueel en een politicus niet per definitie twee verschillende mensen zijn. Prof. Pen heeft eens geschreven dat een intellectueel zich van zijn omgeving onderscheidt, doordat hij wat efficiënter en handiger denkt dan anderen, en daaraan wat meer genoegen ontleent. Hij gaf met dat ‘efficiënt’ de intellectueel al wat meer eer dan zijn bedoeling leek, maar de definitie is hier in zoverre bruikbaar, dat zij goed aangeeft dat intellectueel-zijn niet een bepaald beroep is.
Er zijn intellectuele politici, mensen dus die het vak van politicus gekozen hebben
en die wat handiger en met wat meer genoegen over het bestuur en de inrichting van de samenleving denken dan hun collega's. Daarmee is nog niet gezegd dat zij betere politici zijn: het kan best, dat zij minder goed kunnen onderhandelen, minder vlot spreken, minder talent bezitten om met andersoortige (of gelijksoortige) mensen om te gaan, minder plezier hebben in het mengsel van bedrog en eerlijkheid dat politieke activiteiten kenmerkt, minder ambitieus zijn, minder begaafd in het taxeren van mogelijkheden, in het bespelen van partijgenoten, tegenstanders en publieke opinie.
Er zijn ook intellectuele professoren in het Grieks, intellectuele advocaten, intellectuele doktoren en intellectuele romanschrijvers, maar er is geen reden om van deze mensen te eisen dat zij zich in sterker mate met het politieke wel en wee van de mensheid bezighouden dan men dat van iedere staatsburger, intellectueel of niet, mag verlangen. Er is geen reden om aan te nemen, dat een intellectuele professor in de biologie steekhoudender dingen over politieke vragen te zeggen heeft dan een onintellectueel parlementslid.
Maar wanneer die professor zin heeft om in de politiek te gaan moet hij dat vooral proberen. Dat is dan meer een kwestie van beroepskeuze dan van morele verplichting. Hij zal dan meer intellectuele aandacht aan de politiek moeten gaan besteden en minder aan de biologie. Hij zal zich moeten aanbieden en geschikt weten te tonen voor een functie waarin hij invloed op de gang van zaken in de politiek kan uitoefenen, en niet moeten volstaan met klagend te constateren dat de politici niet naar hem, de biologie-professor, en naar zijn lumineuze studeerkamerideeën willen luisteren.
Iemand die over de eigenschappen van een intellectueel beschikt kan ook besluiten het schrijven over politiek tot zijn beroep te kiezen. Het kan aardig zijn wanneer hij daarbij ideeën naar voren brengt over de vorm waarin de samenleving, of een stukje daarvan, beter ingericht zou kunnen worden, wanneer hij dus alternatieven voorstelt voor een gevolgd beleid, maar het kan even aardig en nuttig zijn wanneer hij zich alleen maar bezig houdt met het onderzoeken van wat er in het politieke leven gebeurt, zonder met hervormingsvoorstellen te komen en zonder door een hervormingsdrang bezeten te zijn. Wat hij zal doen hangt van zijn aard af, ook van de toestand die hij aantreft, maar niet van de kwaliteit van zijn intellect en evenmin van de mate van zijn deskundigheid.
Alleen: wie het schrijven over politiek tot