welgevormd, in ieder geval werd ik er niet door mijn eigen voorkeur op afgestuurd, maar doordat zijn hele figuur verwees naar dat onderstel, zoals de figuren van anderen verwijzen naar gezicht of geslachtsdelen of borstkas of handen. Zijn voeten waren het enige van zichzelf waar hij plezier in had, en niets kon beter uitgekomen zijn dan dat hij tenslotte, in een klassieke burleske traditie, met een van die mooie schoenen een slippertje maakte in een hondehoop. ‘Oh! Dirty dogs!’ riep hij uit met een kleine hese stem, en draaide zijn propperige profiel nog eens opzij om naar de viezigheid te kijken.
Er was niets aardigs aan die man, kennelijk ook zonder enig besef van de eenvoudige grappigheid van het incident. Hij is het soort dat vanzelf een uitstraling van antipathie teweegbrengt, waarschijnlijk niet alleen bij mij, want zijn gezicht ziet eruit of hij gewend is om het terug te kaatsen. Het merkwaardige is dan altijd dat men zich met antipathie niet van iemand af kan maken; dat wordt soms bepaald ergerlijk, wanneer men juist de bedoeling had om zich in een wolk van antipathie van iemand te bevrijden. In dit geval doet het er niet veel toe, maar het is toch nog net een beetje hinderlijk dat hij er steeds weer is. Wat moet ik met die man in mijn gedachten?
Graham Greene heeft het in zijn nieuwe boek, A Burnt-out Case, over een ziekenhuis in het Afrikaanse oerwoud met lepralijders, broeders en de dokter, en over een Europese bezoeker, beroemd als kerk-architect, die er zich is komen opsluiten omdat hij moreel een uitgebrand geval is, zoals sommige lepralijders het fysiek zijn. Er is weer veel discussie over graden van geloof en ongeloof, vanouds het onderwerp dat Greene bezig houdt zolang hij niet afleiding gaat zoeken in het schrijven van entertainments, maar naar mijn indruk minder geposeerd dan in de zwaarste van zijn vorige boeken. De onverschilligheid van Querry, de architect, voor de prijsjes die de samenleving te bieden heeft, lijkt in zo sterke mate de stemming te zijn van de auteur zelf dat het hem inderdaad niet veel kan schelen of de lezer zijn boek interessant vindt. De aantrekkelijkheid van beiden is tenslotte dat zij, door hun onverschilligheid niet langer te maskeren, hun simpele naakte zelf geworden zijn - dit te vergelijken met al de mensen die zich uit plichtsbesef of eerzucht druk blijven maken over waarden waar zij eigenlijk geen persoonlijke inhoud aan kunnen geven. Verder kan de roman de lezer niet helemaal onverschillig zijn doordat hij te goed gemaakt is, met een vermogen om situaties op te roepen en te verwisselen dat een demokratische verontwaardiging zou kunnen wekken, omdat het meer dan het Greene eerlijk toekomende deel is. Alleen is er, als een soort verborgen signatuur, ook weer een afschuwelijke scène waar Querry een gelijkenis over zichzelf vertelt aan een jonge echtgenote die uit verveling haar hoofd onder de dekens verstopt - die verstopperij is er nog het aardigste van, niet te verwonderen misschien want Greene wordt als goede vijftiger steeds beter in jonge vrouwen, dat bleek ook al in Our Man in Havana (een andere overeenkomst is dat dat precies op het goede aktuele ogenblik in Cuba speelde, en dit nu weer in
Congo).
P. meende laatst achter de konsekwent vervalste initialen van dit journaal twee levende personen herkend te hebben (de een had hij goed, de ander gelukkig niet), en waarschuwde mij dat ik wel op mocht passen om geen brokken te maken. Ik verzekerde hem dat ik gewoonlijk mijn best doe om te voorkomen dat er te dicht langs het bot gesneden wordt, bij anderen of bij mijzelf; en vind soms trouwens dat die moeite eigenlijk toch al overdadig is, met het gevolg dat de waarheid per omissie verraden wordt. De waarheid immers hoorde altijd met dank aanvaard te worden, zelfs al was het maar de waarheid van mijn gevoelen over iemand of het een of ander. Tegenover dit straffe puriteinse standpunt is er dan de overweging dat het een gekwetste lezer misschien op zichzelf niet veel zou kunnen schelen wat ik van hem dacht, maar dat hij woedend zou worden bij de gedachte aan het ongrijpbare gegiegel van derden, en gedwongen zou zijn om stukjes te gaan schrijven die de balans van het aanzien herstelden, zij het op een lager niveau dan voorheen.
Dit is een behoorlijk argument zover als het reikt, maar waarom eigenlijk die verwachting dat het iedereen altijd onaangenaam moet zijn om in het openbaar in mijn daglicht gesteld te worden? Zij verplicht tot een burgerlijke geheimzinnigheid die makkelijk tot twee definieerbare kwaden kan leiden: ten eerste een overschatting van mijn eigen vermogen om de sluiers voor het gezicht van het leven weg te rukken, ten tweede een minachting voor al die mensen die met zoveel zorg ontzien moeten worden. Het zou wel eens een te hoge prijs kunnen zijn voor het voorrecht om vooral afstand te bewaren. Ik weet het niet zeker. Misschien de rest voor na mijn dood. Verbazende onthullingen! De lezers rukken ze elkaar uit de handen!