boek opgenomen brief aan de uitgever schrijft Anna Blaman dat ze menselijkheid opvat als een talent voor liefde. Dat is een kryptisch zinnetje dat zich niet leent voor de ontleding van zijn consequenties, maar dat zijn betekenis ook pas krijgt door de manier waarop het begrip zin krijgt in het boek. Van Anna Blaman was me uit wat ik van haar las maar één formulering bekend waarin ze expliciet haar moraal onder woorden bracht: ‘een klein beetje aandacht, redelijke aandacht, niet uit liefde (dat is te veel gevraagd, véél te veel), maar alleen om elkaar het leven mogelijk te maken’. Het staat in het verhaal De zwemmer (uit Overdag), en het is niet het beste verhaal uit de bundel. Onder het gesprek, gevoerd aan het strand, verdrinkt een zwemmer die te ver uit de kust was geraakt, bij gebrek aan aandacht. Het is duidelijk, te duidelijk geconstrueerd: een illusie, zonder veel hoop daaraan zelf te voldoen. Dat is niet haar sterkste kant, het afdwingen van een formule met zijn kansen; er staan veel beklemmender verhalen in die bundel, van een eenzaamheid die geen systeem is geworden, en misschien daarom zo voelbaar, en grauw.
Dat humanisme van de redelijke aandacht wordt in De Verliezers verder bewerkt, en ontwikkeld, niet als (polemisch) idee maar als een eigenschap van Driekje, de hoofdpersoon. Maar vooral haar talent is ontwikkeld in deze tragedie, waarnaast ook een boek als Eenzaam Avontuur een constructie lijkt, zó is hier alle kracht op het verhaal gericht.
Dat verhaal loopt vanzelf zou men zeggen, als een lot. Driekje, een verpleegster van achter in de dertig, is een eenvoudige vrouw van wie men niet kan zeggen dat het leven haar een eigen gezicht heeft gegeven. Zij onderscheidt zich niet van anderen, en inderdaad is haar gezicht ook nogal onbetekenend, dat van een werkende burgerjuffrouw. De dramatis personae zijn allen op het eerste gezicht gewone mensen (waarmee geen trucs worden uitgehaald, geen opzienbarende tweede gezichten en verborgen bijzonderheden worden onthuld), die niet gewoon zijn formuleringen na te jagen. Tweemaal bijvoorbeeld komt het lijden, het gevolg van lichamelijk verval, ter sprake: ‘of wil je soms beweren dat het lijden zin heeft? (- -) Lijden onteert de mens, onthoud dat maar’. En de tweede keer: ‘als dat lijden dan nog enig nut had. Maar helemaal niet, dat weten we maar al te goed’. En op deze laatste opmerking antwoordt Driekje dat het lijden nu eenmaal een gevolg is van ons sterfelijk lichaam, en dat je het maar zo goed mogelijk hebt te nemen, om jezelf en anderen niet nog meer tot last te zijn. Daarmee wordt de even opgeworpen vraag afgedaan, en het dispuut onmogelijk gemaakt.
Niet de abstractie ging Anna Blaman ter harte, niet het programma, maar de kans van iemand voor wie die menselijkheid problematisch wordt en riskant. Want veel illusies over het lot van een talent voor liefde koestert ze niet; en anderzijds is bij haar in het verlies geen enkele koketterie of zelfverheffing te vinden. Zij maakt van de ondergang geen cultus, is ook ongevoelig voor de kleine cultus van de underdog, die alleen al als zwakkeling sympathie zou verdienen. Haar verliezers zijn niet onsympathiek, maar ook geen vertrapte slachtoffers - ze verliezen van anderen, maar ook van zichzelf, en van de omstandigheden. Voor Kostiaan, de weduwnaar, is het verlies vrijwel constant: zijn trotse, hooghartige vrouw heeft hij slechts kunnen behouden door haar op een mal voetstuk te plaatsen: haar grote, zuivere gevoelens voor een ander konden hem niet kwetsen omdat hij zich (voortijdig?) tot een suppoost van haar leven maakte; en na haar dood breekt zijn rancune los, hij verscheurt de foto's, vermoordt haar posthuum en zoekt, ver over de rand van zijn mogelijkheden heen, opgewonden troost bij Driekje, die zijn vrouw heeft afgelegd. Hij vraagt haar het lijk te herkisten - en bij dit benauwend relaas begint Driekjes' tragedie.
Met opzet gebruik ik dit woord, want alle elementen van de tragedie zijn aanwezig: geen persoonlijk konflikt tussen individuen, maar omstandigheden die een mens dwingen en vat krijgen op zijn karakter. ‘Het’ noodlot is haar onmogelijkheid om anders te handelen dan haar natuur wil, dan haar hart haar ingeeft zoals ze zegt, om anders dan haar lot te volgen. De omstanders waaraan ze zich stoot zijn niet meer dan toevalligheden, geen machtige vijanden maar onoverkomelijke hindernissen, voltrekkers van het onvermijdelijke. Dat vindt zijn begin bij Kostiaan, die zich aan haar vastklampt, haar gebruikt voor zijn moeilijkheden, en die heel zielig is, maar ook een bloedzuiger uit angst alleen gelaten te worden. In die relatie begaat Driekje onhandigheden, niet omdat ze die per se wil begaan uit mensenliefde, maar meer omdat ze het gekijk van haar wereld- en straatwijze, gevoelige vriendin Bertha niet kan overnemen: die voorzichtige achterdocht zou haar verlammen. Deze twee relaties vormen de kern van het boek, en het is jammer dat die tussen Bertha en Driekje niet is afgesloten. Voor beiden, Kostiaan en Bertha, groeit Driekje uit tot redster, een magische steun: beiden ook kunnen zich op een bepaald moment