Kleine manifesten
K.L. Poll
Elk schrijven is, onder andere, voorschrijven. Er zijn nadrukkelijke gelijkhebbers en terloopse gelijkhebbers, dominees met een lieve vrijzinnige of met een strenge gereformeerde kanseltoon, en dominees die hun toehoorders van beide kansels proberen weg te lokken en verliefd te maken op de anti-domineestoon. Iedere zin is een uitnodiging, een verzoek. Ook wanneer de schrijver in zijn filosofie niet zijn moraliserende functie centraal stelt, wanneer hij meent alleen maar mooie dingen te maken, of reportages te geven van wat hij om zich heen ziet, of zijn ondervindingen zo op papier te rangschikken dat hij er wijs uit kan worden, toch blijft zijn schrijven daarnaast een verzoek aan bekende en onbekende mensen om de wereld door zijn ogen te bekijken, om zijn conclusies te delen, om hun verbeelding door de zijne te laten leiden, om zijn invloed te ondergaan. Hij leest zijn lezers de les, ook al verkondigt hij het tegendeel.
Hoe meer men iemand persoonlijk leert kennen, hoe beter men ziet dat zijn argumenten en voorkeuren samenhangen met zijn karakter, verleden, beroep, persoonlijke omstandigheden, stemmingen. Omgekeerd, hoe verder men doordringt in standpunten, hoe beter men de man of vrouw met hun eigenschappen leert kennen die bij die standpunten horen. Dat besef remt de animo om andermans uitspraken en handelingen aan of bij te vallen. Zij kunnen er immers weinig aan doen. Uit onze hoofden komen nu eenmaal altijd ongeveer dit soort aanbevelingen en veroordelingen, dit soort waarnemingen, stijl, grappen, ernst. Men moet de verhouding tot iemand, althans het geven van schriftelijk commentaar, maar staken wanneer men op hem uitgekeken is, wanneer men hem doorheeft en dat één keer duidelijk heeft gezegd. Anders wordt de critiek of de bewondering niet alleen vervelend om te lezen maar ook om op te schrijven. Het voorwerp van bewondering of afkeer moet intrigerend blijven. Schrijven moet steeds een element van afrekening inhouden, de opwinding verraden van iemand die al schrijvend telkens iets nieuws in het voorwerp van onderzoek ontdekt. Dat maakt hoofdartikelen in kranten, en commentariërende stukken in het algemeen, dikwijls zo onleesbaar: dat zij geschreven zijn bij wijze van routine, herhalingen van oude oordelen, met soms wel nieuwe gegevens waarop die worden gericht, maar oud in de conclusies en de manier van benadering.
Daar staat tegenover dat ieder mens zijn Carthago's heeft die hij wil vernietigen: mentaliteiten die hem niet zinnen; inbreuken op de gelijkwaardigheid der mensen; bedreigers van beginselen, individuen, gebruiken en vrijheden die hem ter harte gaan. De schrijver die misvattingen, misstanden en misdaden wil bestrijden moet zich niet van zijn doel laten afleiden door het bezwaar dat hij zichzelf steeds herhaalt. Hij weet dat één klap meestal niet voldoende is om een tegenstander uit het veld te slaan, en hij weet ook dat het verlangen naar iets nieuws, naar verrassingen en intrigerende geheimen, snel leidt tot een tekort aan vasthoudendheid, tot trouweloosheid.
Bovendien, iedere schrijver doet er verstandig aan zich met de waarheid te verzoenen, dat zijn talenten beperkt zijn, dat hij zijn leven lang maar op een paar thema's varieert, dat zijn opvattingen, net als zijn handschrift, in de loop van de tijd wel iets maar nooit bijzonder veel kunnen veranderen.
De hang naar ongebondenheid, naar het zich beschikbaar opstellen, leidt tot het verwaarlozen van het tastbare nu, van wat er is, ten behoeve van het ongrijpbare straks. Er is niets tegen om de eigen oude standpunten te perfectioneren, en die van tegenstanders zo effectief mogelijk te bestrijden, om zich te wennen aan een discipline, zolang het voornaamste bezwaar tegen die standpunten is, dat men ze langzamerhand wel van zichzelf en van de vertrouwde vrienden en vijanden kent. Een nieuwe liefde die de oude orde verstoort, komt niet sneller wanneer men er reikhalzend naar uitkijkt.