Hollands Weekblad. Jaargang 2
(1960-1961)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
Sartre's politieke keuze
| |
[pagina 9]
| |
een: ‘De deux choses, l'une, mon petit camarade’, maar de petit camarade was door zulke nederlagen tegen de logica volstrekt niet ontmoedigd. Zij zelf trouwens heeft Sartre meer dan eens op de onhoudbaarheid van zijn uitgangspunten moeten wijzen, ‘...mais il refusait de croire à la science, si bien qu'un jour je l'acculai à soutenir que les cirons et autres animalcules invisibles à l'oeil nu tout simplement n'existent pas. C'était absurde, il le savait, mais il n'en démordit pas car il savait aussi que lorsqu'on tient une évidence, fût-on incapable de la justifier, il faut s'y agripper contre vents et marées, contre la raison même.’ Een dolzinnige manier van denken voor wie anders ingericht zijn, maar bij iemand met zijn talent en met zijn cerebrale energie levert dat nog altijd genoeg werkelijke inzichten op - zijn werk bewijst het - naast veel dat tegenover de kritiek geen stand houdt. Dat Sartre een daimon heeft, daarvoor zijn bij De Beauvoir voldoende aanwijzingen te vinden, waarvan ik vooral onthouden heb dat de zijne hem zo slecht laat fietsen - op een tocht in de Cevennen kwam hij enige malen aan de kant van de weg te liggen wanneer hij weer op een idee gekomen was. Dat zo iemand, wiens hersens bij de minste aanleiding al op hol kunnen slaan, vaak een gebrekkig lezer is, hoeft niet meer te verbazen. Simone de Beauvoir geeft duidelijk te verstaan dat Sartre Husserl en Heidegger eigenlijk nooit heeft kunnen lezen - zij las ze voor hem. Voor Sartre waren deze Duitsers te opwindende lectuur; een paar bladzijden van deze filosofen en hij was mijlen ver van hen vandaan, gehuld in een wolk van eigen theorietjes. Zo ook ongeveer moet bijvoorbeeld zijn befaamde Baudelaire-essay zijn geschreven, dat boeiend is door wat er van Sartre zelf in staat, maar dat heel erg ver verwijderd lijkt van zijn onderwerp.
Maar het is niet alleen de minachting soms voor de logica, de feiten, de wetenschap die, op politiek terrein, Sartre's uitspraken dikwijls zo onbegrijpelijk maakten voor een man van zijn formaat - onbegrijpelijk niet alleen voor wie slechts zijn werk kennen; ook Raymond Aron gaf in zijn Polémiques toe tenslotte geen verklaring te weten voor Sartre's politieke kronkels. Daarover nu geeft Simone de Beauvoir wel enige opheldering voor wie met Sartre's oeuvre niet onbekend zijn. Ook in haar ogen - zij zegt het niet, maar hij wordt ons zo getoond - is Sartre een gevoelig en kwetsbaar man, vol irrationale angsten (in zijn wereld kunnen wij op ieder moment worden bedreigd, beloerd of achtervolgd door vooral geleedpotigen, schaal- en weekdieren) en met respectabele vermogens tot antipathie. En voor een belangrijk deel is zijn energie in dit opzicht, sinds Simone de Beauvoir hem in zijn studententijd leerde kennen, gericht tegen de bourgeoisie. De autobiografie die Sartre zelf heeft aangekondigd zal vermoedelijk opheldering verschaffen over de oorzaken van die afkeer, een afkeer die onder enigszins romantische en anarchistische temperamenten in de studentenjaren weliswaar normaal en de bon ton is, maar die gewoonlijk geen stand houdt tegen de wereldwijsheid die vaak met het eerste salaris al is bereikt. Bij Sartre echter lijkt zijn talent voor de haat ook vaak de tegenkant van zijn generositeit, en bij zo'n combinatie van eigenschappen wordt het verzet tegen de bourgeoisie, met al wat zij vertegenwoordigt aan onmacht tot | |
[pagina 10]
| |
generositeit, tot op het uiterste aangemoedigd. Aan de verstarring ontkomt echter evenmin wie zich vastklampt aan die men denkt in zijn jeugd te zijn geweest. Niet dat Sartre tot het type van de ouder wordende jeugdigdoener zou behoren, maar men krijgt wel de indruk dat er te weinig ontwikkeling is in zijn houding tegenover de bourgeoisie, dat zijn afkeer te zeer dezelfde kleur heeft behouden - al is het waar dat het dilemma waarvoor hij zich in zijn volwassenheid zag geplaatst, hem niet is ontgaan. In de dertiger jaren, toen hij leraar van beroep was, heeft hij beseft dat er iets dubbelzinnigs stak in de felle afwijzing van iemand die tenslotte zelf door afkomst, levenswijs en cultuur tot de gehate klasse behoorde, en profiteerde van de maatschappij zoals die voornamelijk door die klasse was ingericht. Dat besef, dat vermoedelijk toch wel een voornamelijk onderaards bestaan zal hebben geleid bij hem, bracht hem niet tot een nuancering van zijn houding; het besef van niet aan zijn afkomst te kunnen ontkomen, moet zijn afkeer nog hebben versterkt. Abattre la bourgeoisie - dat was de laatste politieke en sociale wijsheid van Sartre en De Beauvoir in de dertiger jaren, toen zij eigenlijk nog nauwelijks politieke belangstelling hadden. Aan die heftigheid vallen gedeeltelijk de jaren twintig en dertig af te lezen, toen de bourgeoisie onder de jeugd graag verantwoordelijk werd gehouden voor de eerste wereldoorlog en toen men haar het geflirt met het fascisme kon verwijten. En overigens, aan wie ook vandaag niets van deze afkeer kan navoelen, herkent men de lezers van Telegraaf, Elsevier of Algemeen Handelsblad - zij zijn, in het keurige of veel minder nette soort, de notarissen van Du Perron of de ingenieurs, zoals Sartre ze noemde. Dit alles in rekening gebracht steekt er toch in de toon waarop Sartre in die tijd tussen '30 en '40 over de bourgeoisie sprak een haat die hij niet verantwoorden kon; Simone de Beauvoir geeft dat nu zelf toe, zal men zeggen, maar ik krijg uit haar mémoires en uit Sartre's geschriften van na de oorlog niet de indruk dat hun nieuwe inzichten, die zij vooral aan Karl Marx danken, de zaken beter maken. Sartre moet ergens overtuigd zijn geweest van een objectieve rechtvaardiging, in laatste instantie, voor zijn afkeer, een rechtvaardiging die veel later voor hem door Marx zou worden bevestigd. Het is hierdoor dat zijn afkeer van de bourgeoisie in zijn volstrektheid zo'n onaangenaam accent krijgt, soms herinnert aan het antisemitisme of andere vormen van rassenhaat die ons antipathiek zijn doordat zij ons willen doen geloven aan het gedetermineerd zijn van mensen door de vorm van hun neus of de kleur van hun huid. | |
[pagina 11]
| |
Een soorgelijk behagen in eigen kortzichtigheid, een dergelijk gebrek aan tolerantie valt ook te beluisteren in dat ‘abattre la bourgeoisie’, in het herhaald gebruik van termen als ‘les salauds’ (in La Nausée), dat bij Sartre een veel meer dan polemische betekenis moet hebben. Hiermee is niet gezegd dat hij zich in het dagelijks leven tegenover de ‘bourgeois’ zal gedragen als de aanhangers van Verwoerd tegenover de negers. Zijn cultuur, zijn generositeit maken hem superieur aan zijn denkschema's op dit punt, maar de neiging om niet te willen onderscheiden tussen individuen in een bepaalde soort, die hier sociologisch in plaats van biologisch bepaald wordt, is bij hem toch wel zo sterk aanwezig dat ook zijn politiek stelling nemen er in aanzienlijke mate door gekleurd is. Anders dan Du Perron ook, die m.i. een zuiverder verhouding tot het eigen instinct in dit opzicht had (over Du Perron's botsing met deze vraagstukken hoop ik bij gelegenheid iets te zeggen), is Sartre door zijn antipathie van de bourgeoisie gekomen tot de ‘aanvaarding’ van de arbeidersklasse. Dat is iets anders dan het in concrete gevallen partij kiezen voor een nog altijd achteruitgestelde groep, gevallen die zich ook aan de Noordzee nog genoeg voordoen. Het is bij Sartre een vorm van bouderen, van manicheïsme ook, dat hij, bij wie Amerika boven Rusland prefereert, juist zo verwerpelijk vindt. Tegenover iets ellendigs moet iets goeds staan, daarop valt zijn sympathie voor de arbeiders terug te brengen; tegenover ‘de bourgeoisie’ heeft ‘het proletariaat’ altijd gelijk. Zijn kiezen voor de arbeiders, dat juist in zijn geval zo weinig een kiezen is, zal zeker zijn vergemakkelijkt door de angst om alleen te staan tussen de grote collectiviteiten, en door het gevoel anders de trein, die naar de toekomst is vertrokken, te zullen missen. Maar dat zijn bijkomstige overwegingen, zijn houding lijkt mij vooral bepaald door een innerlijk conflict. Simone de Beauvoir vertelt dat, ten tijde van de volksfrontregering, sommige van hun kennissen het hoofd schudden over de stakingen die naar hun mening de kans tot slagen van het experiment-Léon Blum in gevaar brachten, een slagen waarbij de arbeiders zelf in de eerste plaats belang hadden. Sartre en De Beauvoir echter waren verheugd over wat zij de ‘radicalisering’ van de situatie noemden. Het lijkt mij dat de bezorgdheid van hun vrienden redelijk was en dat hun eigen vreugde - ik geloof: vooral die van Sartre - minder de vreugde aan een geradicaliseerde situatie was dan wel aan de chaos, waarbij alleen maar verliezers zijn. Dat anarchistische genot komt vaak voor: - Laat de rotzooi nog maar groter worden! zeggen zelfs de dames op de terrasjes van het Buitenhof in hun meest perfecte Haags wanneer zij het over Indonesië hebben. Maar genoegen te scheppen in een rommeltje zonder zichzelf op dat leedvermaak te betrappen - dat lijkt mij een vreemde wellust voor wie, als Sartre zegt te zijn, zo épris is van ‘la liberté’. Met dit plezier in de wanorde zijn nog niet de werkelijke revolutionairen veroordeeld, al lijken zij soms de gevangene van hun eigen genoegens te worden, zoals Trotzki met zijn idee van de permanente revolutie, en ook Soekarno, al lijkt hij niet van het formaat van Trotzki, kost het kennelijk moeite om zich van de revolutie te bevrijden. Sartre kon zich in 1936 echter niet beroepen op een serieuze kans dat door een geradicaliseerde situatie de toestand voor de arbeiders zou verbeteren. Simone de Beauvoir schrijft dat, na hun aanvankelijke bewondering voor Céline, Mort a Crédit hun de ogen opende: ‘II y a un certain mépris haineux des petites gens qui est une attitude préfasciste’. In het geval van Céline lijkt deze opmerking juist - maar evenzeer lijkt het mij dat in Sartre's anarchistische wellust voor een aanzienlijk deel de aantrekkingskracht moet worden gezocht die het communisme, dat weten wij nu van De Beauvoir, altijd voor hem heeft gehad. Een bepaalde minachting voor een minimum aan ordelijke toestanden, dat is een gesteldheid die, in landen met een lange traditie van nationale onafhankelijkheid, gemakkelijk tot het communisme overgaat. Dat deze gesteldheid juist in Frankrijk zo veel voorkomt, wordt wel geweten aan het onveranderlijk-anarchistische in het Gallische temperament. Tocqueville viel het al op dat het Franse volk, zoals hij het honderd jaar geleden kende, tot in détails gelijkend was terug te vinden in de beschrijvingen die Romeinen van de Galliërs hadden nagelaten. Met het inzicht van een geniaal politiek psycholoog als Tocqueville zou ik altijd rekening willen houden, maar wij hebben nu echter van de psychologie geleerd hoe gemakkelijk men het slachtoffer wordt van zulke ‘frappant gelijkende’ portretten: het is niet moeilijk gebleken om van een persoon twee tegenstrijdige karakterschetsen te geven die beiden de indruk maken van even geldig te zijn. Het is ook niet nodig om zo ver terug te gaan. Sinds Sartre's studentenjaren is, ondanks enkele moedige pogingen tot opheldering, de politieke situatie in Frankrijk nu eenmaal zo geweest dat zij wel | |
[pagina 12]
| |
bijzonder prikkelend moest werken op de anarchistische instincten die, gegeven de wereld zoals hij is, bij gevoelige en genereuze geesten zelden ontbreken. Er steekt in Sartre echter ook een puritein. Ergens wordt dat door Simone de Beauvoir zelf zo gesteld, en zij geeft er in ieder geval verschillende aanwijzingen voor. Er is veel bitterheid in het verzet tegen de rijkdom dat zij in hun jeugd kenden, en Sartre heeft steeds een afkeer gehad van comfort, onthult de schrijfster. Nu lijkt mij de afkeer van comfort altijd betrekkelijk - men verafschuwt het comfort waarop men geen prijs stelt. Ik bewonder iemand die, zoals Sartre, ongevoelig is voor het gemak van een goed gevormde stoel, maar het kost mij geen moeite om een door de Nederlandse handel aangeboden instrument te laten staan dat, wanneer ik maar aan een slinger wil draaien, iedere dag een bepaalde hoeveelheid tandpasta op mijn borstel belooft te knijpen. Sartre en De Beauvoir echter hebben, op hun beurt, wel degelijk uitgekeken naar de dag waarop zij zich een auto'tje zouden kunnen aanschaffen. Dat is nu weer flauw van ze, zei iemand. Inderdaad; met alle sympathie die ik heb voor Sartre's verzet tegen het comfort, en de authenticiteit er van bij hem erkennend, vind ik toch dat hij de betrekkelijkheid van dat eigen verzet te weinig doorziet en daardoor ook in dit opzicht een niet altijd even heldere indruk maakt. En dan: het leven van vrijgezel-met-vriendin, zonder kinderen en zonder enige financiële onzekerheid, dat maakt het gemis aan allerlei gemakken wel lichter te dragen (maar het is waar dat Sartre zich dit leven inderdaad bewust zo gekozen heeft). Hier zou ik, ten gunste van de Franse bourgeoisie, willen opmerken dat uit De Beauvoir's mémoires blijkt hoe ver de vrijheid ging van de onderwijskrachten in de IIIe Republiek. Zij doceerde filosofie en literatuur, maar zij is, ook in de provincie, nauwelijks lastig gevallen om de theorieën die zij voor haar leerlingen uiteenzette. (De inspecteur van onderwijs, op de hoogte van haar verhouding met Sartre, die in Le Havre les gaf, plaatste haar van Marseille naar Rouaan over, opdat zij dichter bij elkaar zouden zijn). Die nagenoeg onaantastbare positie van de leraar, waaraan Sartre zijn bestaanszekerheid dankte, is in de meeste landen onbekend. Zij bestaat met name niet in de landen waarmee Sartre op het ogenblik sympathiseert en zij bestaat blijkbaar ook lang niet overal in de V.S., waar verleden jaar een high school-leraar tot enige maanden gevangenisstraf werd veroordeeld omdat hij een leerling L'Etranger te lezen had gegeven (hij werd, door ingrijpen van een hogere rechterlijke instantie, na twintig dagen vrijgelaten, maar slaagde er, volgens | |
[pagina 13]
| |
Time, niet in ergens anders in de zo geëvolueerde staat Michigan aan de slag te komen). Voor die verdraagzaamheid heeft Sartre blijkbaar geen waardering gehad. Het lijkt trouwens of de puritein in hem een gedeeltelijk ook voor hemzelf verborgen bewondering voor efficiency heeft - zolang die tenminste geen kwaliteit van de bourgeoisie is - waaraan de verdraagzaamheid, die toch ingebouwd is in zijn conceptie van het kiezen, al te gemakkelijk wordt geofferd. Die neiging om de tolerantie te beschouwen als een luxe voor ‘humanisten’ is met de jaren sterker geworden, zoals tijdens zijn verblijf in Zuid-Amerika in 1960 wel is gebleken. Zo verklaarde hij in een gesprek over CubaGa naar voetnoot**): ‘Je tiens à bien préciser que ceux qui sont contre la révolution n'ont pas droit à la parole’, en ook: ‘La première chose que vous avez à faire c'est de supprimer la presse contre-révolutionnaire’. Die Cubaanse revolutie - dat moet nog meer een revolutie naar Sartre's hart zijn dan de Russische of de Chinese. Er is in de eerste plaats het plezier van David te zien overwinnen: een klein land dat een grote buur, het machtigste kapitalistische land ter wereld, de deur uit trapt zonder dat die machtige iets terug kan doen. Maar vooral lijkt de Cubaanse revolutie een oplossing te hebben gevonden voor een conflict dat zich ook binnen Sartre afspeelt: de strijd tussen zijn anarchistische, in aanleg vrijheidslievende, en zijn puriteinse neigingen, met hun sympathie voor efficiency boven tolerantie. Fidel Castro, de man bij wie iedereen kan binnenlopen, de onvermoeibare prater met zijn belangstelling voor filosofie en literatuur, wiens haargroei tenslotte ook in Saint-Germain-des-Prés, zij het in verzorgder vorm, niet onbekend is, moet veel meer tot Sartre spreken dan de tot ‘ingenieur’ opgeklommen boer Chroesjtsjew die in Frankrijk veel meer belangstelling had voor de Caravelle, de geautomatiseerde model-fabriek van Renault en de maisbouw dan voor de intellectuelen die hem door zijn Franse partijgenoten werden voorgesteld. In Fidel Castro, de man die voorlopig niet van plan is de revolutie te begraven, lijkt het oude anarchisme herleefd, maar deze naneef van Bakoenin, zonder tegenover de efficiency met zoveel ernst te staan als de Chinezen, verwaarloost de efficiency niet. Zelfs Sartre's adviezen over de ‘contra-revolutionaire’ pers zijn er inmiddels vrij aardig opgevolgd. |
|