wil vrijmaken van ideologische, politieke, religieuze en levensbeschouwelijke inhibities; en vooral op dat terrein zou KPFA voor een Nederlands fm-station een voorbeeld kunnen zijn. In een televisieuitzending op nieuwjaarsdag, waarin prof. Röling werd geïnterviewd, viel het mij op, dat hij met geen woord over Nieuw-Guinea repte, hoewel dat onderwerp hem zeer ter harte gaat, en hij bovendien optrad in een programma van de VARA, de omroepvereniging dus waarvan men veronderstelt dat ze nog het meest aan de uitvoerbaarheid van de Nederlandse Nieuw-Guinea-politiek twijfelt. Voor een radio-station als KPFA zou de kwestie Nieuw-Guinea een buitenkans betekenen. Alles wat controversieel is, wordt door KPFA gretig aangepakt. Een syndicalist en unilateralist als Kenneth Rexroth doet voor de microfoon regelmatig zijn woordje, maar ook een aartsconservatief als Russell Kirk. Pacifisten, beatniks als Allen Ginsberg, Zenmannetjes en ordelievende personen van alle richtingen hebben bij KPFA toegang.
Dat alles maakt KPFA tot op één na het merkwaardigste radiostation van Amerika. Het merkwaardigste, dat ook in San Francisco is gevestigd, en ook met een fm-zender werkt, heet KJAZ. Het heeft uitsluitend jazz-programma's.
Wie droomt van een Nederlands fm-station met een derde programma, kan van de Amerikaanse ervaringen leren. Fm was omstreeks 1950 in Amerika een rage. Toen KPFA in 1949 zijn uitzendingen begon, opereerden nog zes andere fm-stations met min of meer idealistische bedoelingen in hetzelfde gebied. De meeste daarvan specialiseerden zich op ‘goede muziek’, en geen enkele had het levendige avantgardisme dat KPFA kenmerkt. Binnen zes jaar waren al deze andere stations verdwenen. Voor de meeste Amerikanen is fm trouwens een grapje gebleven, dat vlug verveelde. In 1950 werden in de Ver. Staten 2 miljoen fm-ontvangers verkocht; vier jaar later nog maar 131.000. Met andere woorden: fm schept mogelijkheden en daardoor illusies, maar men moet met een ijzeren geestdrift en uithoudingsvermogen zijn toegerust om die illusies waar te maken.
In Nederland zou een fm-zender het immobilisme en het gebrek aan Civilcourage van het ‘bestel’ kunnen doorbreken. Ik kan mij wel voorstellen, dat, zoals Schaafsma voorstelt, vertegenwoordigers van universiteiten en kunstenaarsfederaties samenwerken, om tot een soort pressure group ten behoeve van een volwassen fm-radioprogramma te komen. Maar een dergelijke onderneming is alleen de moeite waard, als
men het er van te voren over eens is, dat zo'n programma in geen enkel opzicht een duplicaat mag zijn van datgene waarop de Hilversums ons tracteren. Dominees en pastoors zouden wel het woord mogen voeren, maar uitsluitend op voorwaarde dat zij niet over hun vak of de Heer praten; dat lijkt mij artikel 1 van de statuten. Artikel 2 zou tegen sportverslaggevers gericht moeten zijn.
Over de onbeproefde mogelijkheden van een ‘derde programma’ hoeft men niet lang te praten. In zijn artikel geeft Schaafsma al een reeks aanwijzingen. Maar welke instantie zou de uitvoering op zich moeten nemen? Hoe zou een en ander gefinancierd moeten worden? Zou het bijvoorbeeld denkbaar zijn dat de staat de onderneming betaalt, en dat een onafhankelijke omroepleiding volledige vrijheid heeft bij het samenstellen van programma's - ongeveer zoals een dagbladredactie onafhankelijk van de directie hoort te zijn? Zal dan toch niet door vertegenwoordigers van aldus miskende volksgroepen in de Tweede Kamer net zo lang geknibbeld worden, dat zo'n derde programma zijn essentiele vrijheid verliest?
De zaak is een nader onderzoek, en vooral veel energie waard. De belanghebbenden moeten zich verenigen voor het te laat is!
De tekeningen in dit nummer (‘Ridders’) zijn van Slachters Keesje