ting zegt - als ik mij verstouten mag haar te vertolken - het volgende: wie een wetenschappelijke carrière wil maken moet boeken en artikelen publiceren, op congressen spreken en in debat treden met vakgenoten en op die manier zijn wetenschappelijke kwaliteiten tonen. Wanneer ergens een vacature ontstaat die hij wel zou willen vullen behoort hij te doen of hij niet weet dat die vacature bestaat. Als hij mensen ontmoet die over het bezetten van die vacature iets te zeggen hebben moet hij er zich voor wachten in woord of gebaar te laten merken dat hij die post begeert of zelfs maar vermoedt dat hij een mogelijke kandidaat zou kunnen zijn. Verkeert de Faculteit in twijfel of hij zich een eventuele benoeming zou laten welgevallen, dan vraagt zij hem dat bij monde van een harer leden of door een vertrouwelijk schrijven van een harer functionarissen. Bij het opstellen der aanbeveling wordt de Faculteit geleid door de publicaties van de kandidaten en de adviezen van vakgenoten over zijn werk en zijn persoon.
De tweede, moderne opvatting, die ik nog onlangs uit de mond van een sociograaf optekende, luidt ongeveer als volgt: een hoogleraarschap is een baantje, dat een zeker aanzien verschaft, en behoorlijk betaald wordt. Als men zo'n baantje wil hebben, dan moet men daar voor vechten. Waarom niet getracht op mensen die over zo'n benoeming te beslissen hebben invloed uit te oefenen door ze te bezoeken of door ze door moeder, oom of vriend te laten bezoeken? Waarom geen openlijke persoonlijke propaganda zoals dat bij verkiezingen voor de rechterlijke macht in Amerika gebruikelijk is?
Ik wil wel bekennen dat ik mij tot de aanhangers van de eerste, ouderwetse opvatting reken. Is men ervoor, dat in een universitaire vacature de best gekwalificeerde kandidaat benoemd wordt, dan zie ik niet in hoe men dat resultaat beter zou kunnen bereiken dan volgens die ouderwetse methode. Als de Faculteit niet rechtvaardig over deze zaken kan oordelen, wie dan wel? Waarom moet een grote schreeuwer
of een geoefend intrigant betere kansen hebben dan iemand die zich afzijdig houdt?
Natuurlijk biedt de ouderwetse methode geen zekerheid dat de beste man benoemd wordt. Persoonlijke gevoelens, wetenschappelijke geborneerdheid en andere schadelijke factoren spelen soms een rol en dat is te betreuren. Ook is het maar al te waar, dat bij menige benoeming intensief gelobbied wordt. Maar nu is het merkwaardige van de aanhangers van de ‘moderne’ opvatting dat zij de onvolkomenheden van het oude systeem als argument gebruiken ter propagering van een nieuw systeem, dat uit louter zulke onvolkomenheden bestaat - een verschijnsel overigens dat veel voorkomt en dat voor sociologen interessant studiemateriaal zou vormen. Men vindt deze opvatting bijvoorbeeld bij velen die onze ouderwetse 19e-eeuwse democratie door een moderne dictatuur - van links of van rechts - willen vervangen. De gebreken die onze vrijheid aankleven willen zij doen verdwijnen door die vrijheid zelve overboord te gooien. Zoals men bij het binnenhalen der dictatuur alle kwalen van de democratie - besluiteloosheid, logheid, corruptie, vrijheidsbeperkingen van velerlei aard, geknoei achter de schermen, huichelarij etc. etc. - in versterkte mate terugkrijgt, zo krijgt men ook de fouten die de ouderwetse methode van academische benoemingen aankleven honderdmaal verhevigd terug als men die hele methode overboord gooit en er een vechtpartij van maakt waarij alles geoorloofd is.
Het zijn vooral de echte dienaren der wetenschap, bij wie liefde voor de wetenschap en persoonlijke eerzucht op wat subtieler wijze verweven zijn dan dat bij de eenvoudige carrierist het geval is, het zijn vooral geleerden van betere kwaliteit die van de ‘moderne’ methode, mocht zij ingang vinden, het slachtoffer zullen worden. Hoe kunnen zij ooit tegen de schreeuwers op? Respect voor de wetenschap immers brengt - hoe vreemd dat de ‘modernisten’ ook in de oren moge klinken - nu eenmaal een merkwaardig soort respect met zich mee voor wetenschappelijke lichamen, ongeacht hun gebreken, en de neiging hen te behandelen zoals men zelf, als men er deel van uitmaakte, behandeld zou willen worden.
In zijn brochure verdedigt Varekamp het ‘ouderwetse’ standpunt. Met die verdediging heeft hij, om een woord van de president-curator der Amsterdamse universiteit zinvol te variëren, de universiteit een dienst bewezen.
K. van het Reve