‘La politique a ses raisons...’ (I)
J.F. Glastra van Loon
De klemmende reden, waarom het stelsel der evenredige vertegenwoordiging superieur wordt geacht aan het districtenstelsel, is dat het... tot evenredige vertegenwoordiging leidt, wat het districtenstelsel niet doet. Dit argument heeft zo zijn eigen logica. De aan het argument ten grondslag liggende gedachtegang is eveneens gekenmerkt door overtuigende eenvoud: een volksvertegenwoordiging, leert men, is het instituut dat het volk in politieke zaken vertegenwoordigt; deze volksvertegenwoordiging dient derhalve in haar samenstelling een getrouwe afspiegeling te vormen van wat in het volk aan politieke voorkeuren, overtuigingen en beginselen leeft.
Evenredige vertegenwoordiging is ongetwijfeld een logische, rationele uitwerking van een eenvoudige en voor de hand liggende opvatting omtrent de functie van een volksvertegenwoordiging. Redelijk zijn bovendien ook de veronderstellingen, waarop deze opvatting omtrent de functie der volksvertegenwoordiging berust, nl. (1) dat de politieke wil van een volk moet worden gezien als een resultante van het politieke willen der individuele leden van dat volk en (2) dat die individuele leden redelijke wezens zijn, die redelijke denkbeelden, voorkeuren, overtuigingen hebben over de manier waarop zij als volk willen samenleven.
Deze veronderstellingen zijn redelijk. Op zichzelf genomen is er niets bijzonders met hen aan de hand. Bijzonder is alleen, dat ze zo vaak op zichzelf worden genomen als een voldoende basis voor de bepaling van de functie van een volksvertegenwoordiging en voor de keuze van het meest wenselijke kiesstelstel. Het is niet eens, dat men van de onbeperkte juistheid van deze veronderstellingen overtuigd zou zijn, of daarnaast geen andere overwegingen als eveneens van belang zou willen erkennen. Een dergelijk extreem rationalistisch standpunt zal men niet vaak meer tegenkomen. Het standpunt, dat men nu ontmoet is veel ‘redelijker’, maar daardoor nog eens zo onwrikbaar. De veronderstellingen die hierboven werden genoemd zijn, zegt men dan, nu eenmaal de meest redelijke en het is daarom ook redelijk, daar van uit te gaan.
Ook dit argument heeft zo zijn eigen, lang niet onbekoorlijke logica. Wie er zich van bedient, speelt meteen de rol van een gematigd, voor redelijke argumenten openstaand iemand, die bereid is zijn standpunt te herzien, zodra men hem aantoont dat een ander beter is. Het is maar op één, in discussies over het algemeen verborgen blijvend punt, dat het onwrikbare apriorisme waarop hij zich gesteld heeft kan blijken, nl. hierin dat de bewijslast in zijn ogen onverbiddelijk rust op degeen, die een ander uitgangspunt verkiest boven het zijne.
We stuiten hier op de bikkelharde kern van het sedert de 18 de eeuw met vele lagen van gematigdheid en voorbehoud, bereidheid tot het sluiten van compromissen en openstaan voor visies van anderen omwikkelde, typisch continentaal-europese rationalisme. Een wereldwijs, plooibaar, soepel en bescheiden geworden en daardoor moeilijk te ontmaskeren, maar in zijn kern nog altijd even aprioristisch en nog altijd universele gelding voor zijn grondstellingen opeisend rationalisme. Het heeft geleerd zich - in zijn eigen termen! - te clausuleren en zo schijnbaar zelfs te relativeren, maar nogmaals in de grond van de zaak verlaat het zich voor alles en boven alles op rede en redelijkheid. Daaraan meet het nog steeds al het andere, dat de mens en de menselijke samenleving eigen is, en wat daarvan afwijkt kan het nog altijd niet anders zien dan als een onverklaarde rest of een nog te ontwikkelen terrein.
Voor een niet onbelangrijk deel staat, wie zich op dit standpunt stelt, ook daarom zo vast in zijn schoenen, omdat alles wat van zijn grondstellingen afwijkt, voor hem eo ipso als irrationalisme en obscurantisme