hoeven. Maar de stem van de commentator had het gewenste effekt, ik zette mij schrap en wie zou dat niet hebben gedaan? In het breedste redelijkste amerikaans van het hele Westen legde hij uit dat Democracy het ook de volgende keer kan overleven, als wij willen. Kijk maar naar die jongens. Daar gingen zij, onze eeuwenoude magere pubers onder veel te grote helmen, maar zij gaan nog, vallen, opstaan en dan de grote barstende, stuivende vlakte oprennen alsof zij een duik wilden nemen in de branding. Voor degenen die het hebben gehaald gaan er dan fluitjes en zij laten zich weer vallen. Het wordt stil en men hoort alleen een vliegmachine grommen in de verte. De soldaten gaan graven, razend vlug. Het grommen wordt sterker maar de kuilen ook dieper. Wij volgen nu nog maar een van de jongens, het zweet gutst langs zijn voorhoofd en zijn kin en wij horen hem hijgen, maar zijn gezicht is en blijft onbeweeglijk, alsof hij daarachter al dood is en wie weet. De vliegmachine lijkt nu nogal dichtbij te zijn, maar daar verdwijnt onze soldaat ook in zijn kuil, het laatste konijn in de wereld. Nog een ogenblik zien wij zijn ogen over de rand naar ons kijken, zonder teken van herkenning of wat dan ook. Dan komt al dat superzonlicht, de orkaan en alles wat er verder bij hoort, daarna geruime tijd niets, totdat ja, warempel, die twee stomme ogen weer over de rand van de kuil heen komen kijken. Ik had wel hoera kunnen roepen, maar daar is niemand mee gediend, het laatst die jongen. Langzaam en vochtig glijden zijn ogen heen en weer, daarna komt de rest ook uit de kuil. Hij stoft en klopt zich zeer zorgvuldig af, zonder vreugde of verdriet en dat zien wij de andere soldaten nu ook weer doen, terwijl men op de achtergrond reeds op de tanks is geklommen om die ook grondig schoon te bezemen van atoomstof. Dan barst het lawaai weer los en daar gaan zij weer, recht toe recht aan een nieuwe bui granaten in, de gewone nu.
In het halve uur dat wij als pauze hadden, liepen wij heen en weer door de straat, na de warmte van het bioskoopzaaltje wat rillerig in ons soort daglicht, dat mij nu nogal oud voorkwam en niet helemaal sekuur meer. Wij voerden de gesprekken die men zo ongeveer verwachten kan, dat is dus niet veel. Alleen K. wond zich nog een beetje op. ‘Het is toch beestachtig allemaal, verwerpen wij niet te lichtvaardig de mogelijkheid van eenzijdige afschaffing?’ Nou, nou, werd er gemompeld en wij gingen er maar niet op in, behalve majoor R, inspekteur van een verzekeringsmaatschappij en dus propvol overtuigingskracht. ‘Kom, kom, K., je voelt toch zelf wel dat wij dan al gauw ingelijfd zouden zijn? Bovendien, het bezit van de bom aan beide kanten is de beste verzekering tegen het uitbreken van een nieuwe oorlog’. ‘Ja maar’, kraaide K. hem tegen, ‘ooit zullen zij gebruikt worden, dat gaat altijd zo, je zult het zien’. Ongeveer voor de eerste keer in mijn leven vroeg ik mij af waarom ik eigenlijk niet een pacifist was of zoiets en werkelijk, wel een minuut of vijf bewoog ik mij als zodanig over het trottoir. Dat gaf een buitengewoon aardig gevoel van eindelijk vrij te zijn, niet weinig visionair en bovendien nog illegaal maar niet erg, net lekker dus. Maar het zal te comfortabel geweest zijn zo, want na die vijf minuten schijn ik het gewoon weer te zijn vergeten; ik herinnerde mij dat ik K. altijd nogal halfzacht had gevonden. Tenslotte viel mij nog in dat wij wel eens zouden kunnen proberen wat minder drukte over onze levensduur te maken, in ons land zou dat als nevenprodukt misschien nog een lichtvoetiger samenleving met zich kunnen meebrengen. Maar natuurlijk had die gedachte net zo min iets om het lijf, want hoe moet men zoiets nu leren. ‘Tja, tja’, merkte mijn buurman van daarstraks op, die kantonrechter, ‘tja, ja ja. Vindt U ook niet dat die meneer Peters het wat lawaaierig doet?’
Het gaf nogal een verwarde discussie, het laatste lesuur. Peters had daarin de resultaten van de bom uiteengezet, bij ontploffing boven de grond, op de grond, onder de grond, enz. Ik dacht dat hij het allemaal realistisch genoeg had voorgesteld, maar sommigen scheen het nog lang niet genoeg bewezen. Vooral K. scheen erop uit bij de eerste de beste bom de hele randstad Holland van de kaart te krijgen. Begrijpelijk dat onze docent daarop niet inging; het hing helemaal af van de zwaarte van de bom, van de hoogte van ontploffing en nog een hoop andere faktoren. Bovendien moesten wij bedenken dat de bommen kostbaar zijn en de randstad Holland misschien niet het belangrijkste doel. Hij wilde er nu niet verder op ingaan, maar gezien onze belangstelling voor het probleem wilde hij ons wel eens een rekenschijf uitlenen waarop de resultaten van de bom onder alle denkbare omstandigheden zijn uitgerekend. Dan zouden wij het thuis nog eens op ons gemak kunnen uitrekenen. Hij hield het ding even omhoog, het deed wat denken aan die vrolijk gekleurde rondjes die men soms krijgt bij aankoop van een filmpje. Toen legde hij het neer op een tafeltje bij de uitgang; eigenlijk wel slordig dat niemand van ons eraan schijnt te hebben gedacht het op te pakken.