Hollands Weekblad. Jaargang 2
(1960-1961)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
Verdediging van een minderheid
| |
[pagina 12]
| |
feiten van Pavlov. Hij heeft deze takken van bedrijf eenvoudig niet bestudeerd, hij acht dat onnodig omdat ze immers verouderde mechanistische, materialistische, principes inhouden. Een ander voorbeeld is de psycholoog die mij in een debat over de erfelijke basis van genialiteit tegenwierp dat moderne Amerikaanse onderzoekingen nu toch wel hadden aangetoond dat b.v. het muzikale talent een voortspruitsel was van bepaalde sociologische omstandigheden. Omdat ik nog niet het debaters-cynisme beheers om daar koeltjes op te antwoorden dat kortgeleden door iemand - wie was het ook weer - dit betoog weer op losse schroeven was gezet (alleen maar omdat ik niets van die Amerikaanse onderzoekingen, laat staan van tegenwerpingen, afwist) was ik in dat debat uitgeschakeld. Voor degenen die het debat als een soort bridge beoefenen een mooi resultaat. Maar omdat het mij ging om echt te weten te komen wat over die materie bekend is, schreef ik mijn opponent een verzoek om literatuur. Wel, hij had in Amerika een student ontmoet die bezig was aan een scriptie waarin het bewezen zou worden. Dit is het soort reacties dat ik van de aardigste officiële menskundigen heb ontmoet. Waddington heeft nog wel met onaardiger te maken gehad. Vergeef ons onze minderheidsreacties. De voornaamste reden van de controverse lijkt me dat biologen voorzover ze zich om de mens bekommeren een geheel ander doel stellen dan psychologen, sociologen etc. (laten we ze voortaan p & s noemen), Kinsey misschien uitgezonderd. Een sleutel daartoe is te vinden in de door velen (o.a. Jean Rostand en David Lack) geconstateerde afkeer die biologen hebben van de philosophie, niet van alle philosophie, maar van die welke het meest onder die naam verkocht wordt: de min of meer literair getinte. Ik heb eens een college bijgewoond van een hoogleraar in de philosophie, waar alle eerstejaars van alle faculteiten indertijd mee dweepten. Het college was opgebouwd als (en uitgesproken op de toon van) een preek, d.w.z. er was een enkel thema, dat volgens alle trucjes van de compositie-techniek: rondo, fuga, kreeftengang, verdubbeling etc. werd verlengd tot de 3 kwartier vol waren. Het thema was het uitzonderlijk regeneratievermogen van de zoetwaterpoliep Hydra, die men binnenste buiten kan keren, in stukjes snijden en die dan in elke situatie, in elke versplintering weer uitgroeit tot een gave poliep. Tot de uitwerking van de preek behoorde o.a. de alom aanwezige regeneratiekracht van het Leven. Het kwam niet bij de spreker op - of misschien had hij het daar de volgende keer over, ik ben niet meer geweest - dat precies de tegenovergestelde compositie te baseren is op de simpele proef om een klein stukje uit iemands oor te snijden en kijken wat er van komt, niets nl. Ik krijg steeds de indruk bij biologen die zich met de mens bezighouden, dat het ze te doen is om een soort feitelijke philosophie, een kennis van de mens die niet - zoals bij de p & s - onbekommerd is om het verband met andere levende en dode dingen, maar die dit verband juist als het doel van het onderzoek ziet. Al deins ik vaak terug voor de termen van Teilhard de Chardin, toch geloof ik dat met kleine vertalingen hier en daar zijn ideeën aan veel biologen tegemoet zouden komen. P & s interesseren zich, evenals medici, meer voor symptomen en remedies, dan voor het mechanisme dat achter die symptomen verborgen is. Natuurlijk geven ze direkt toe dat voor genezingen een kennis van het mechaniek vereist is (zie ook het artikel van A. Nuis in het vorige nummer), maar het zwaartepunt ligt anders. Het interesseert een bioloog inderdaad minder - zoals Renate Rubinstein Waddington verwijt - hoe ethische vraagstukken moeten worden opgelost of waarom men enige eeuwen geleden tegen de kamerwand plaste en nu niet. Het interesseert hem dat er ethische vraagstukken zijn, eventueel dat er een verschil in plasgewoonte kan bestaan. ‘Overeenstemming met de loop der evolutie is niet hetzelfde als goed’, wordt door haar een te verwachten, maar weinig belangwekkende tegenwerping genoemd. De mogelijkheid van deze tegenwerping is in zoverre belangwekkend omdat er uit blijkt dat ook hier net dat kleine verschil in doel van onderzoek en denken een misverstand veroorzaakt. De bioloog constateert als verschijnsel dat de mens sommige dingen goed andere slecht noemt (met culturele verschillen etc.). Hij vraagt zich af hoe dit verschijnsel ontstaan is en vindt eventueel daarvoor een evolutionistische, functionalistische verklaring. Men kan daar bezwaar tegen hebben, maar moet dan aantonen waar de redenering een fout beging. Het is al door velen betoogd dat de biologie, voor zover ze zich althans met evolutie bezig houdt, meer verwant is aan de historische wetenschap dan aan de physica en chemie. Men bestudeert de verschijnselen van vroeger en nu, tracht er verklaringen voor te vinden, maar nooit is de evolutiewetenschap in staat om evenals | |
[pagina 13]
| |
physica en chemie exact voorspelbare processen te construeren, behalve op zeer kleine schaal in laboratoria. Men zal dan ook zelden van een bioloog iets te horen krijgen over de toekomstige loop der evolutie, behalve als het over uitsterven gaat (Slijper b.v.). Ook dat maakt de biologie aan sommige philosophie verwant, het is een soort gedetailleerde manier van aanvaarden wat er is. Het zal dus voorlopig wel zo blijven dat de p & s teleurgesteld zullen worden als ze belangrijke bijdragen verwachten van de biologen voor hun reeds zeer gedetailleerde deel van wetenschap, het gaat voornamelijk om een gemodder ergens aan hun basis. Het is zelfs te verdedigen dat de biologen niets anders doen dan een soort code zoeken waarmee ze de kennis der menskundigen kunnen omzetten of op zijn minst verbinden met hun kennis van de andere levende dingen. Tenslotte kan dat ook voor de p & s van belang zijn. Om het voorbeeld te noemen dat Renate Rubinstein aanhaalt: het Unesco boekje ‘The Concept of Race’. Het lijkt me van bewijsbaar belang wanneer men voor de menselijke rassen een definitie kan geven die aansluit bij die van rassen bij planten en dieren. Wanneer dat lukt is immers met één gebaar een groot gebied van kennis - die van de genetische implicaties en van het ontstaan van rassen, nauw verbonden met het hele probleem van evolutie - toegevoegd aan de kennis van de mens. Dat wil niet zeggen dat automatisch alles wat voor de ondersoorten van de Vlaamse Gaai geldt nu ook van toepassing is op de mensenrassen, maar wel dat men vele nieuwe vraagstellingen heeft, die volgens de philosophen minstens zo belangrijk zijn als de antwoorden. Een simpel voorbeeld en toch ook reeds met psychologische consequenties is het volgende: de biologische rassenopvatting is nooit gekoppeld aan individuen maar aan populaties. Geen bioloog is in staat om van één of enkele individuen met zekerheid te zeggen tot welk ras ze behoren, bij trekkende soorten zelfs niet als hij de vindplaats weet, hij kan dat pas als hij zoveel individuen heeft dat hij er statistisch significante verschillen bij kan waarnemen. Kennis van de moderne biologische opvatting over ras maakt ook begrijpelijk waarom de biologen niet vanzelfsprekend de mogelijkheid wilden weglaten van raciale cultuurverschillen. Wanneer men het er over eens is dat een deel van de geestelijke verschillen tussen mensen op genetische verschillen berust, wanneer men daarbij ziet dat er - ondanks de vele emigraties - nog uiterlijk herkenbaar geographische rassen (ondersoorten) van de mens bestaan, waarvan sommige (eskimo's, austraalnegers) nog in extreem harde omstandigheden leven of tot voor kort geleefd hebben, is het voor elke bioloog waarschijnlijk dat er ook statistische erfelijke verschillen in geestelijke structuur tussen de rassen mogelijk zijn. Vooral wanneer rassen in extreme omstandigheden leven is het waarschijnlijk dat bepaalde erfelijke factoren, ook geestelijke, door die omstandigheden zullen worden weggeselecteerd. Het is minder onzinnig om met Waddington de mogelijkheid van een door selectie bepaalde, erfelijke aanleg voor handel niet uit te sluiten, dan dat met Renate Rubinstein a priori wel te doen. Het heeft ook psychologisch zin om die mogelijkheid niet uit te sluiten bij de officiële definitie van mensenrassen. Wanneer nl. de formule ingang zou vinden dat de mensen uiterlijk verschillen maar innerlijk nietGa naar voetnoot*), bestrijdt men de discriminatie met verkeerde middelen. Wanneer de genetische verschillen in geestelijke structuur die er naar alle waarschijnlijkheid bestaan tussen eskimo's en b.v. Staphorsters vroeg of laat ontdekt worden, zouden misdadigers met de Unesco-formule in de hand de voor grote misdaden benodigde middengroep kunnen overtuigen van de noodzaak van een schoonmaak van Homo sapiens. De enige bestrijding van discriminatie is het veroordelen van discriminatie als onrecht puur, omdat het constateren van de ongelijkheid van de mens niets heeft te doen met het hechten van waarden aan bepaalde verschillen. Enfin, nu kan ik het de volgende keer zonder inleiding over Waddington hebben. |
|