van de kabinetscrisis. Zoals in 1958 de breuk zichtbaar werd bij de behandeling van de Wet Vervreemding Landbouwgronden (in oktober), begon de breuk zich deze keer reeds af te tekenen bij het compromis over het toto-ontwerp, een compromis dat spanningen bevatte die in de Eerste Kamer tot uitbarsting kwamen. Andere voorboden: het onhandige gedoe van de minister-president op de cocktailparty, de hele kwestie Nieuw-Guinea trouwens met de niet erg geslaagde tocht van de Karel Doorman, en vooral, dat was reeds duidelijk bij de algemene beschouwingen, de loonpolitiek. Dat deze loonpolitiek ook door de a.r. en de c.h. maar zeer matig werd gevonden was ondanks het verwerpen van de socialistische motie heel duidelijk geworden bij de discussie over de interpellatie-Suurhoff. Hoewel zij niet tot een uitspraak kwamen lieten de protestants-christelijken blijken, dat zij met de gang van zaken in de metaalindustrie niet tevreden waren. De houding van de regering was in hun ogen te star en te conservatief. En toen de woningbouw. De antirevolutionairen en de christelijk-historischen konden en wilden bij dit sociale vraagstuk geen concessie meer doen, de twee antirevolutionaire ministers en de anti-revolutionaire staatssecretaris vonden dat zij hun portefeuilles beschikbaar moesten stellen (heel vreemd in een extraparlementair kabinet) en het kabinet-De Quay viel.
Een politiek drama kan ik de val van dit kabinet niet vinden. Het had al veel eerder moeten vallen, er waren daarvoor aanleidingen genoeg. Gelukkig heeft de Tweede Kamer eindelijk ingezien dat men een zwak ministerie niet tot in het oneindige kan blijven steunen. De ziekte van Romme, die met zijn dreigende wijsvinger veel gevaren wist te bezweren, heeft zich sterk doen voelen. Oud was niet in staat het kabinet te redden; de kwantitatieve en kwalitatieve macht van de liberalen is te gering en het politieke vermogen van hun fractieleider reikt lang niet ver genoeg.
Dat er een kabinet van een nieuwe politieke samenstelling komt acht ik onwaarschijnlijk.
Socialisten zullen nooit verantwoordelijkheid kunnen aanvaarden voor de loonpolitiek, die door dik en dun door de K.V.P. is en wordt gesteund. Het gehele sociale beleid van het kabinet-De Quay zou snel moeten worden gewijzigd en dat is natuurlijk onmogelijk. De enige nieuwe mogelijkheid die ik zie is een kabinet van dezelfde politieke samenstelling, maar met nieuwe ministers op de thans zwak bezette plaatsen. Een nieuwe minister-president, een nieuwe minister van defensie (Visser heeft in Parijs voor de zoveelste keer bewezen dat hij ongeschikt is), een nieuwe minister van sociale zaken, die zelf een beleid voert, een nieuwe minister van justitie, een nieuwe minister van verkeer en waterstaat (en dus een nieuwe vice-minister-president) en natuurlijk een nieuwe minister van volkshuisvesting. Over de woningbouw kan men een compromis bereiken, zoals dat ook bij de crisis in 1955 met de huren is gebeurd. Misschien zou men meteen het hele ministerie van maatschappelijk werk kunnen degraderen tot een directoraat-generaal; het moment is er geschikt voor. Binnen de gegeven politieke omstandigheden lijkt mij dit de enige oplossing.
Of het gemakkelijk zal gaan betwijfel ik. Onderdrukte animositeiten tussen de partijen zijn naar boven gekomen, de overwinningsroes van 1959 is allang een kater geworden. Mensen die in een katterige stemming verkeren praten erg moeilijk met elkaar.
A.F. Luyendijk