Hollands Weekblad. Jaargang 2
(1960-1961)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Hollands weekblad tijdschrift voor litteratuur en politiek tweede jaargang · nummer 84 · 21 december 1960Verzet tegen de geschiedenisMen kan tot de studie van de menselijke samenleving komen uit pure liefde voor het onderwerp, uit nieuwsgierigheid naar de precieze werking van het mechaniek, ongeveer zoals een jonge natuurvriend bioloog wordt of een jongen die graag met meccanodozen speelt ingenieur. Wie zo denkt komt het best tot zijn recht in een stabiele maatschappij, waar hij rustig de tijd heeft om zijn microscopen in te stellen. Zijn apparatuur is statisch, zijn vakbelang is conservatief. In zijn boeken vormt het onderwerp ‘sociale verandering’ een wat vaag en onaangepast slothoofdstuk. In een beweeglijker tijd als de onze onderscheiden de invloedrijkste sociale denkers zich minder door liefde voor hun onderwerp dan door tegenzin: onvrede met de maatschappij of bepaalde aspecten ervan. Het belangrijkste van het schip samenleving is voor hen niet meer de machinekamer, maar de koers. Zij identificeren zich bij voorkeur met de stuurman; de sociale dynamiek is hun element. Deze belantstellingsrichting kan iemand tot hervormer maken, tot man van actie, die zich vastbijt in de koersproblemen van elke dag. Zij kan ook leiden tot de bestudering van de eigenlijke stuurmanskunst: de kennis van de winden en stromingen, de onpersoonlijke krachten die de menselijke samenleving beheersen. Wie zich daarmee gaat bezighouden, komt meer en meer tot het inzicht dat zijn positie daar op de brug eigenlijk onhoudbaar belachelijk is. Hoe zou zelfs de leider van een groot land, laat staan een eerzaam boekenschrijver ooit kunnen twisten met de loop der Geschiedenis, waarin hij zelf een radertje is? Van een absoluut despoot kan men zich eventueel nog voorstellen dat hij de koers werkelijk een paar graden verandert, hoewel men ook hem achteraf kan uitleggen als een slaaf der historie. Een democratisch leider is per definitie al dienaar van de volkswil. Aan de andere kant is het juist voor een democraat een onverdraaglijke gedachte dat de individuele keuze irrelevant zou zijn voor de richting waarin de maatschappij | |
[pagina 2]
| |
zich beweegt, want de democratie berust op de overtuiging dat kiezen van belang is. Daar komt bij dat het bestuderen van de grote lijnen van het mensenlot bijna onvermijdelijk tot pessimisme moet leiden. Voorspellen betekent extrapoleren. Grootheden kunnen stijgen, dalen of in evenwicht blijven. Altijd zijn er wel enkele die stijgen of dalen, en als die veranderingen maar ver genoeg worden doorgedacht, worden ze ten slotte zo groot dat ze de menselijke proporties uit elkaar rukken en vernietigen. Toeneming van de bevolking leidt tot hongersnood; concentratie van macht tot totalitarisme; ontwikkeling van de techniek tot steeds dodelijker wapens; perfectie van de sociale wetenschappen tot grootscheepse manipulatie en verlies van de persoonlijke vrijheid; groeiende materiele overvloed enerzijds tot groter kans op crisis en ineenstorting, anderzijds tot vervetting van de menselijke geest. Als het schip maar lang genoeg in dezelfde richting vaart, loopt het onvermijdelijk op een klip. De sociale literatuur is vol van deze noodlotsvoorspellingen, waarin de stem van de auteur, die tegen het einde van het boek oproept tot het inslaan van een andere koers, volkomen overspoeld wordt door het geweld van de maatschappelijke krachten die hij aan het werk heeft getoond. In principe zou het mogelijk moeten zijn dat wij van de verkregen kennis van het naderend onheil gebruik maken ter voorkoming ervan. Die ‘wij’ omvatten in het algemeen echter een goede twee miljard mensen, en er is tot op heden nog geen instantie geweest die, uit naam van die twee miljard, voor iedereen bindende rationele beslissingen kon nemen, of het nu geboortebeperking, ontwapening of het tegengaan van machtsconcentratie betreft. Met unilateralisme schiet men in geen van deze gevallen veel op. De konsekwentie van het nadenken over de sociale dynamiek schijnt dus te zijn dat men berusten moet in het onvermijdelijke, tenzij men bereid is het geweld van de natuurkrachten te beantwoorden met even genadeloos en onmenselijk geweld. In elk geval is er geen plaats meer voor idealen omtrent de manier waarop wij de menselijke samenleving graag ingericht zouden zien. Op dit punt gekomen nemen veel schrijvers eervol ontslag uit de stuurmansfunctie. Ze voeren geen argumenten meer aan, maar ze bevestigen hun geloof in menselijke waarden. De zekerheid van de ondergang, zeggen zij, is geen reden om anders te gaan handelen; het is trouwens nooit helemaal zeker of er niet onverwachts een omkeer ten goede zal komen. Men kan nog bijzonder nuttig lapwerk verrichten, en voor het ogenblik kan men in het Westen zijn persoonlijk leven verstandiger en prettiger inrichten dan ooit tevoren misschien. Deze houding, hoe sympathiek ook, is in een bepaald opzicht een abdicatie; de ‘stiff upper lip’ is geen logisch argument. Het zijn de onheilsprofeten en de geweldplegers die zich de meest konsekwente rationalisten mogen noemen. De theorie van de democratie daarentegen, die zo rationalistisch begon, begint meer en meer het karakter van een geloofsovertuiging te krijgen. Toch zijn er steeds weer mensen die zich hiertegen verzetten. Ze gaan de vijanden van de democratie te lijf op eigen terrein, dat van het konsekwente doordenken van de sociale dynamiek. Hun remedies voor de naderende onheilen lijken vaak naiever naarmate zij die onheilen dieper analyseren. De opgave die zij zich stellen lijkt onmogelijk, maar in feite doen zij nuttig en noodzakelijk werk. Zelfs als zij falen springen er van hun werk vonken af die men tevergeefs zoekt bij bescheidener en meer wereldwijze geesten.
De geschiedenis van de economische wetenschap heeft denkers van al de genoemde soorten opgeleverd, mannen van de microsscoop, hervormers, berusters, geweldpredikers. Voor grondleggers als Malthus en Ricardo was de dynamiek het hoofdprobleem - reden waarom ze juist nu weer veel herdrukt en gelezen worden. Zij projecteerden al waargenomen tendenties in de toekomst, en werden zo tot onheilsprofeten. Door hun toedoen vooral werd de economie ‘the dismal science’, een bijnaam die een eeuw van optimistische economen nooit helemaal te niet heeft kunnen doen. Hoe reageerden zij zelf op hun rampzalige conclusies? Malthus, de predikant, zag geen andere middelen om op te tornen tegen de stroomversnelling die hij voorzag dan een vermaan en een voorstel tot wijziging van het huwelijksformulier. Veel was het niet, en het was nauwelijks aan te nemen dat het hemzelf geruststelde, maar het was in elk geval het belachelijk-menselijke gebaar van | |
[pagina 3]
| |
de stuurman, die de schipbreuk niet met lede ogen kon aanzien. Ricardo zag de ondergang aankomen zonder met de ogen te knipperen, zonder boetpredicaties of hervormingsvoorstellen. Maar al maakte hij zelf het wanhoopsgebaar naar het stuurrad niet, anderen, die hem lazen, deden dat wèl. Generaties van radicale hervormers en revolutionairen vonden hun brandstof bij de correcte Cityman Ricardo. De belangrijkste van die revolutionairen was natuurlijk Marx. Hij vond voor het conflict van de onbestuurbaarheid en het stuurmansinstinct een oplossing die hemzelf en zijn volgelingen volledig kon bevredigen. Evenals Ricardo zag hij de schipbreuk in het verschiet, maar hij besloot dat die schipbreuk juist was wat hij wilde; erna zou op het vasteland een nieuwe maatschappij kunnen worden gesticht. Daarmee had hij in één slag de Geschiedenis, met alle rampen en onheilen die daarbij hoorden, op zijn hand gebracht. Hij werd een schipper naast God, die voortaan kon zeilen met de wind mee. In de tweede helft van de negentiende eeuw brak een kalmer tijd aan, althans voor dat deel van de wereld waar schrijvers over economische aangelegenheden woonden. Men kon gaan geloven dat geen van de krachten in het spel zich onverstoorbaar in eenzelfde richting wijzigde, dat alle krachten bleven schommelen om een stabiel, natuurlijk evenwicht. Men geloofde dat graag. Grote stuurmanskunst werd overbodig. De liefhebbers van de microscoop gingen de toon aangeven. Er werden feiten verzameld en theorieën verfijnd. Bij de marxistische economen ging het niet veel anders. Zij geloofden wel dat het schip in een bepaalde richting voer, maar die richting was voor eens en altijd vastgesteld. De geest van Marx stond aan het roer als een automatisch stuurman. Ook zijn navolgers konden zich gaan wijden aan het precisiewerk. Dat hun imaginaire koers steeds sterker ging afwijken van de werkelijkheid kon daarbij aan hun oog onttrokken blijven. De rust der niet-marxistische economen werd grondig verstoord door de grote crisis der dertiger jaren. Dat was een catastrofe die te groot was om nog in het schema van het natuurlijk evenwicht te worden opgenomen. De stuurlieden-van-nature kwamen weer aan bod, maar aanvankelijk hadden ze te zeer hun handen vol om zich veel met de zeer lange baan bezig te houden. In de welvaart van het Westen na de Tweede Wereldoorlog leek de conservatieve evenwichtstheorie, waar een eeuw werk in geïnvesteerd was en die men dus niet graag overboord gooide, weer een kans te krijgen. De onrust bleef echter bestaan, de dynamische theorieën wonnen veld, en daarmee ook de onheilsprofeten. Hun onheilen - de bewapening, de bevolkingsexplosie, het totalitarisme - zijn dichterbij gekomen, maar daar staat tegenover dat zij sinds de dagen van Malthus wat meer vertrouwen gekregen hebben in bewust ingrijpen ter afwending van de ernstigste gevolgen.
Twee beroemde voorspellers zijn op het ogenblik de Amerikaanse econoom Kenneth Galbraith en zijn Zweedse collega Gunnar Myrdal. Van de laatste verscheen onlangs Beyond the Welfare StateGa naar voetnoot*), een boek waarvan dit artikel ten slotte een bespreking hoopt te worden. Dat ik daarvoor een zo lange omweg genomen heb over Malthus, Ricardo en Marx is een goede economische gewoonte waaraan ook de zojuist genoemde auteurs zich trouw houden. Galbraith noem ik omdat een vergelijking van hem met Myrdal interessante overeenkomsten en verschillen oplevert. Is Galbraith, de man van de overvloed, een onheilsprofeet? Wie The Affluent Society dichtslaat en nog eens de implicaties op zich laat inwerken van alle gevaren die de schrijver geschilderd heeft, moet eigenlijk tot de conclusie komen dat er voor de toekomst geen kruid gewassen is. De auteur werd volwassen in de tijd van de crisis, en de grondtoon van zijn boeken wordt gevormd door het besef dat de dingen verkeerd gaan als men ze op hun beloop laat, en dat de mensen in het algemeen te traag reageren om effectief te kunnen ingrijpen. Terwijl men Galbraith nog aan het lezen is houdt men de moed er in door zijn strijdbare toon. Hij schrijft een beetje zoals de generaal spreekt tot zijn troepen voor de veldslag: de overmacht is tienvoudig, dat is dus voor jullie een goede kans om te laten zien wat je kunt. Bovendien trekt hij zelf de implicaties uit zijn woorden niet altijd ten volle. Men kan zijn streven samenvatten als een oproep om Amerika tot een - bijzonder rijke - ‘welfare state’ te maken. Zijn opzet is dynamisch, en leidt daarom direct naar de grootste wereldproblemen, bevolkinsexplosie en bewapening. Hij gaat daar echter niet te diep op in. In die beperking toont zich de man van actie, die zijn onmiddellijke taak niet onnodig verzwaren wil. Zijn denkbeelden zijn toegespitst op de Amerikaanse situatie, en verliezen daardoor veel van hun gevechtswaarde in het klimaat van West-Europa, | |
[pagina 4]
| |
waar de ‘welfare state’ al zo'n gevestigd begrip is dat het niet veel nieuw enthousiasme meer wekt. Myrdal heeft in zijn denken veel met Galbraith gemeen, maar het temperament van de twee mannen verschilt hemelsbreed. Myrdal is een beroemd man, evenals Galbraith, maar hij zal wel nooit een bestseller schrijven; zelfs The American Dilemma dat iedereen kent als de gezaghebbende studie over het Amerikaanse negerprobleem is maar door betrekkelijk weinig mensen helemaal gelezen. Galbraith is een flamboyant polemist; Myrdal stelt veel prijs op de objectieve toon van de academicus. De stijl van Galbraith is meeslepend, soms slordig, en doet de lezer soms achteraf denken dat er minder mee gezegd is dan hij al lezend dacht. Myrdal schrijft droog, een stijl die bijzonder effectief is op de knooppunten van zijn betoog, maar op de onvermijdelijke verbindingsstukken soms bijna onleesbaar. In de herinnering groeien zijn betogen echter vaak in overtuigingskracht.
Het belangrijkste verschil tussen de twee economen ligt in hun bemoeiing met de grondslagen van de theorie. Beiden hebben veel energie gewijd aan het ondermijnen van de natuurlijke evenwichtsgedachte, die in allerlei vormen ten grondslag lag aan de economische wetenschap. Galbraith breekt daarbij meer af dan hij opbouwt: zijn critiek treft de wortels van de theorie, zijn positieve bijdragen zijn in hoofdzaak voorstellen van praktische politiek. Myrdal blijft proberen nieuwe grondslagen te vinden voor de oude die hij afbrak. Hij bijt zich vast in het conflict waar ik het in de inleiding over had. Als het schip niet in een kringetje vaart, volgt het een bepaalde koers; elke koers die niet op tijd gewijzigd kan worden, leidt tot schipbreuk; het schip lijkt in principe onbestuurbaar te zijn. De aandacht voor dit fundamentele probleem maakt Myrdal tot Galbraith's meerdere als analyticus, al wint Galbraith het waarschijnlijk als effectief politicus. Beyond the Welfare State, dat in onderwerp veel gemeen heeft met The Affluent Society, is daarom, zeker voor niet-Amerikanen, het belangrijkste boek van de twee. In belangrijke opzichten begint Myrdal waar Galbraith ophoudt. Al in The American Dilemma vond Myrdal een formule, die hem in staat stelde te laten zien hoe bestaande onevenwichtigheden in de maatschappij een bijna onweerstaanbare neiging hebben om steeds mèèr last te veroorzaken, maar die hem tevens in staat stelde niet alle hoop op een menselijker samenleving te laten varen. Het was de formule van de cumulatieve causatie. A veroozaakt B en B veroorzaakt A: de discriminatie tegen de negers in het Zuiden van de V.S. houdt hen arm en dom, hun armoede en domheid veroorzaakt discriminatie. Dat is geen cirkelredenering, maar een spiraalredenering. Elke nieuwe dosis A versterkt B, die daardoor A weer versterkt. Het proces zet zich eindeloos voort. Kwaad grijpt van nature om zich heen. Ook het goede kan echter om zich heen grijpen. Beleidsvoering is de kunst om tegenspiralen in gang te zetten, het vermogen gebruik te maken van de aanwezige middelen om de richting van de ontwikkeling om te draaien. Dat onze pogingen om tegen de stroom op te tornen in het begin futiel lijken is dus niet beslissend: met voldoende stuurmanskunst kan hun effect zich automatisch vermenigvuldigen. Elke goed opgeleide neger in het Zuiden neemt iets weg van de concrete rechtvaardiging van de discriminatie, en maakt daarmee de kans van andere negers op een goede opleiding groter. In al zijn boeken is Myrdal voortgegaan met het aanwijzen van nieuwe kwaadaardige spiralen, met de voorstellen tot democratische tegenactie er bij. De ‘goede’ spiralen onderzoekt hij zorgvuldig op neigingen om te ver te gaan en zo om te slaan in het tegendeel. In principe is er in zijn boeken geen vast punt meer, met uitzondering van de doelstellingen van de stuurman: het liberale ‘equality of opportunity’, en in het negatieve uiteraard het voorkomen van schipbreuk. Myrdal heeft het idee van de cumulatieve causatie niet uitgevonden, wèl is het in zijn handen tot iets nieuws geworden. Hij realiseerde er de volle implicaties van, en plaatste het concept waar het hoorde: aan de basis van het sociale denken. Daardoor durft hij vragen te stellen waar de meeste wereldwijzen, de mensen die ook van dit idee het eerst zullen zeggen dat het geen nieuws bevat, zich al lang niet meer aan wagen: is het mogelijk zich tegen de geschiedenis te verzetten, en wel zonder gebruik te maken van totalitaire dwang?
Er zou over de inhoud van Beyond the Welfare State veel te zeggen zijn, maar ik noem alleen de hoofdlijn: de ontmaskering van de hulp door het Westen aan de onderontwikkelde gebieden als niet veel meer dan De tekeningen in dit nummer zijn van Peter Vos | |
[pagina 5]
| |
een camouflage voor een sterke tendentie die in feite het tegendeel van hulp betekent. De landen van het Westen, zegt Myrdal, bevinden zich in een proces van cumulatieve causatie dat aan de ene kant de ‘welfare state’ heeft opgeleverd, aan de andere kant toenemende internationale desintegratie. Verstoringen van het evenwicht door oorlog en crisis maakten steeds meer overheidsingrijpen nodig. Eenmaal gemaakte afspraken en regelingen schiepen een nieuw evenwicht, en konden daarom niet meer ingetrokken worden. Zo ontstond langzamerhand, meestal onder leiding van mensen die in principe niets van ‘geleide economie’ moesten hebben, een ‘created harmony’, een maatschappij waarin vrijwel elke belangengemeenschap zich weet te handhaven door georganiseerde pressie. In de vergevorderde West-Europese versie
van deze maatschappijvorm begint de staat zelf weer op de achtergrond te raken; de direct bij een kwestie betrokken belangengroepen maken zelf meer en meer uit wat er gebeuren moet, waarbij de regering niets meer is dan een scheidsrechter. De hele maatschappij wordt een verfijnd instrument voor het oplossen van grote en kleine geschillen door pressie en onderhandeling. Hoe verfijnder echter de nationale machines worden, hoe moeilijker het wordt ze internationaal met al hun draden en leidinkjes aan elkaar te koppelen. De hele ontwikkeling was begonnen als poging tot bescherming van de staatsburgers tegen de stormen van buiten, en dat was aan het karakter van de nieuwe instellingen duidelijk te merken. Nu is het voor een handjevol rijken een levensbelang om de armoede van de roerige massa te verlichten. Elke burger van een rijk land is daarom al persoonlijk betrokken bij een effectieve steun aan de arme landen. Het belang dat hij daarbij heeft is echter diffuus, het is zo algemeen dat er geen pressie-uitoefenende belangengroep binnen de natie achter staat. In zoverre is het te vergelijken met het consumentenbelang, dat ook te algemeen is om zich te doen gelden in de meeste landen. De giften en de technische hulp aan arme landen zijn hierdoor bijna gedoemd om idealistische, maar lege gebaren te blijven. Zo gauw er binnen het rijke land een conflict ontstaat met een flinke, georganiseerde belangengroep, moet het algemene belang van steun wijken. Myrdal geeft het voorbeeld van een poging van een Amerikaanse technische missie om in een Aziatisch land de visserij te stimuleren, die afstuitte op het protest van de Amerikaanse visconserven-exporteurs. Naarmate de democratische onderhandelingsinstellingen binnen de rijke landen verfijnder worden, naarmate de burgers effectiever leren opkomen voor hun eigen belangen, wordt de fobie voor het buitenland en de onwil om er werkelijk iets voor op te offeren groter. Dat is een beweging die door symbolische steunfondsen wel aan het oog onttrokken, maar niet gestuit wordt. De kwaadaardige spiraal is op gang, met aan het eind een botsing die de rijke landen niet alleen hun rijkdom kosten zou, maar ook zeer veel mensenlevens in de hele wereld. Myrdal beperkt zich dus niet tot de vaak gedane - hoewel ook vaak tegengesproken - constatering dat de arme landen te weinig geholpen worden en dat wij dus niets anders te doen hebben dan mèèr geven. Hij analyseert ook de krachten die maken dat het Westen niet meer wil geven, dat het daar naar alle waarschijnlijkheid steeds minder toe bereid zal zijn, en dat het zal zoeken naar middelen om dat gebrek aan bereidheid te camoufleren. Beyond the Welfare State is een klemmend en somber boek. Toch maakt het niet bijzonder terneergeslagen, en dat niet alleen omdat Myrdal de hoop op het doen ontstaan van tegenspiralen niet geheel opgeeft. Myrdal is bepaald niet de enige die zegt dat de toekomst er somber uitziet, en dat het hoog tijd wordt dat er iets aan wordt gedaan. Wèl is hij een der weinigen die de konsekwenties van die manier van denken trekt. Als democraat durft hij de vraag naar de zin van het verzet tegen de geschiedenis aan. Anders dan bij de gewone boetprofeet, ‘trendhound’ of predikant springen er van zijn boek daardoor electrische vonken af.
A. Nuis |
|