Journaal
J.J. Peereboom
Het komt iedere paar maanden wel eens een keer voor dat het gezelschapsleven mij goed doet. Gewoonlijk blijft het onverschillig, in allerlei gradaties van bepaald pijnlijk via gewoon effen tot eigenlijk wel jolig. Zelfs met goede vertrouwden wordt de weldadigheid zelden verwezenlijkt. Het zou jammer zijn om sommige mensen niet meer te spreken, en het zou natuurlijk in het algemeen jammer zijn om nooit meer iemand te spreken; bovendien is het interessant om te horen wat ze te zeggen hebben, en prettig om ook eens tegen iemand anders te praten dan jezelf; maar onverschillig is het niettemin, en de vermaning dat er altijd iets bezienswaardigs moet zijn aan mensen, maakt er maar in enkele gevallen iets van goed.
Die enkele keer dat het gesprek van de grond komt is dan zo verrassend dat ik er mij meestal pas achteraf van bewust ben. Gewoonlijk is het op weg naar een huis maar een kwestie van even met de schouders schudden en terugkeren naar de eigen gedachten; na gisteravond daarentegen zwom ik weer eens in een wereld van onuitputtelijke hoewel onvoorzienbare communicatiemogelijkheden. De twee oude bekenden, met wie ik al talloze gesprekken tussen effen en jolig had gehad, konden daar niet aansprakelijk voor zijn; dan dus zeker de vage bekende, die mij meer dan voorheen opviel als een intellektueel, in de ruime zin van iemand die zich zorgen maakt over de gebrekkigheid van ideeën. Het gesprek had niet veel te betekenen, maar het had iets zwijgzaams, dat was het aardige. Er werd wel iets gezegd, maar wat erbij weggelaten werd was veel meer, en daar hadden wij een licht argwanende verstandhouding over. Het weldadige is dan zeker de gewaarwording dat er nog overal dingen zijn die onderzocht en uitgelegd moeten worden; het mismoedige van een effen gesprek komt van die overtuiging dat je dat wel laten kunt, de woorden lopen toch altijd op hetzelfde uit. Gisteren zag ik, thuis teruggekeerd, overal waar mijn gedachten heengingen de schimmen van dingen die bij een iets betere belichting uitgelegd zouden kunnen worden. Het waren er op het ogenblik zelf teveel om goed te belichten; dat is dan wel jammer, maar zo'n stemming beloont eigenlijk zichzelf, en er blijven dagen lang resten goede moed van over. Wat een voorrecht om op zo'n ogenblik in de eigen huid te leven! In het spraakgebruik heet dat, het met jezelf getroffen hebben.
Portret van de winter. Op de achtergrond het café The Shuckburgh Arms, naam die op zichzelf al aan sneeuw en ijs in Noord-Amerika doet denken; het is bovendien een doods gesloten huis, van de soort die op stadsfoto's van 1900 staat met één zwart mannetje ervoor, en het ligt geheel alleen, zonder buren, op de spits van een driehoekig blok, in het verlengde van een winderige straat. De rest van het blok is eerst een opslagterrein van de gemeente Chelsea, waar rijen buizen en zakken cement bewaard worden achter een houten schutting; en vervolgens een machtig pakhuis van een van de grote winkels, met uitgestrekte vlakken blinde muur.
Voor de Shuckburgh Arms langs komt dan een klein dik schoolmeisje hollen; bolvormig hoofd, geel piekhaar, gezicht en knieën rood geschuurd door de wind. Onder het hollen, met de handen in de zakken van een groene blazer gepropt, hoest zij telkens krassend, zonder iets los te maken; die hoest kan altijd doorgaan, tot aan de noordpool. Voor het café blijft zij staan en gaat leunen tegen een lantarenpaal, op de stramme consequente manier waarbij de buitenste voetzool een eindje van de grond komt. Zij buigt het hoofd voorover en zet haar mond open, een stijve spleet die van links tot rechts overal even breed lijkt. Er komen slierten slijm uit die even verend blijven hangen in de winden voordat zij op straat vallen. Zij doet niets om de ontlasting te verhaasten. Zij wacht tot alles gevallen is, zonder haar handen uit de zakken te nemen, klapt dan haar mond dicht en holt verder, met dadelijk weer zo'n krassende hoest die