Literaire relaties tussen de erfvijanden
J.E. Kool-Smit
Wie het vorig jaar tijdens Anouilh's Becket zag hoe enthousiast het Parijse publiek reageerde op de flauwste sneer, mits anti-Engels, kon constateren dat de zee in het Kanaal weer hoog stond.
Het aantal misverstanden tussen beide naties is groot. Meer of minder acuut naar gelang de omstandigheden, berusten ze vooral op het stereotiep, het beeld dat de Fransman zich van Engelands streven maakt en omgekeerd. Deze misverstanden weerspiegelen zich in de wederzijdse literaire appreciatie.
De Fransen zijn van nature geneigd tot culturele autarkie; Harold Nicolson vertelt in Frankrijk nog nooit een professor in de letteren ontmoet te hebben die wist ‘what Shakespeare really was about’. De Engelsen daarentegen volgen de Franse culturele produktie met een, minstens ironische, aandacht, al blijft het onbegrijpelijk hoe men ooit Racine tot klassiek heeft kunnen uitroepen. Als dan ook de Fransen andere Engelse schrijvers waarderen dan de Engelsen zelf, kan men zulks aan het toeval toeschrijven; Charles Morgan en Lawrence Durrell kwamen toevallig aan gene zijde van de muur terecht. Maar in het andere kamp heeft selectie een veel duidelijker betekenis. De reaktie van de Engelsman op Franse schrijvers wordt bepaald door het beeld dat hij van Frankrijk heeft.
Good old France is ridderlijk en amoreel, het land van levensgenieten, maatgevoel en fraaie stijl. De schrijver die de Penguins mocht openen en die nu het jubileum meeviert is Maurois, natuurlijk bekend om zijn historische en biografische aktiviteit, maar ook in Engeland beschouwd als de man met de echt Franse kwaliteiten, de transparante stijl en de klassieke romansituaties. Een ander voorbeeld levert Colette, momenteel in Frankrijk ‘dans le trou’, wier werk druk in 't Engels wordt vertaald. Haar zintuiglijk reageren staat voor alles wat in het buitenland als typisch Frans geldt. En één categorie van schrijvers wijst men in Engeland beslist af, dat zijn de schimmenjagers Sartre, Malraux en Camus, die, net als De Gaulle trouwens, zo abstracte en nutteloze zaken nastreven dat een Engelsman hen slechts met flagrant onbegrip tegemoet kan treden. Duitsers moeten metafysisch zijn, helaas; Fransen niet.
Toch is er een Frans schrijver - niet in de eerste plaats uitmuntend door levenskunst - waar alle Engelse literatuurminaars op afgevlogen zijn: Proust. De Fransen in hun isolationisme zeggen dat Proust geen school gemaakt heeft; die school is er wel, maar ligt buiten Frankrijk. Er bestaat praktisch geen modern Engels auteur in wiens boeken Proust niet genoemd wordt en de verleiding is sterk schrijvers in te delen naar het niveau van hun ontlening. Somerset Maugham's reminiscenties liggen natuurlijk in het gossip-vlak, Aldous Huxley citeert briljant en wezenloos, in Durrell's context werkt een regel Proust even verhelderend als in Proust zelf, Colin Wilson praat eerbiedig na.
Het zijn echter Prousts persoonsbeschrijvingen die werkelijk school gemaakt hebben. Sinds deze in het conterfeitsel van een generaal de sociologische karakteristieken van twee keizerrijken verwerkte, noteert de Engelse schrijver (of het nu Angus Wilson is, een angry young man of C.P. Snow) in iedere stem de bestanddelen die grootvader cockney, oma schooljuffrouw, vader makelaar en moeder ex-debutante erin gelegd hebben. Bij Proust was dit soort beschrijvingen rechtstreeks satyriek en meestal vrolijk, in Engeland dienen ze, somber genoeg, tot vaststelling van het sociale ziektebeeld. De Engelse schrijvers wensen hun sujetten te ontdoen van maskers en vernis om ze bitter terug te wijzen naar de klasse waarin ze thuis horen. Proust prikkelde de Engelse zin voor klasse-onderscheid. In Engeland vormt de indeling in klassen een veel levender realiteit dan in andere landen, zeker dan in Frankrijk. Terwijl André Breton, tenslotte oud-psychiater, zijn New-Yorkse gasten tijdens de oorlog onderwierp aan le jeu de la vérité, bleef men in Engeland in het sociale vlak; de nationale rage waren outsidertests en U- of non-U-spelletjes.
Het sociale snobisme heeft in Engeland nog niets aan invloed ingeboet. De public schools beleven een hausse. Men spreekt met afschuw over meritocratie, maar eigenlijk is die in Frankrijk veel verder doorgedrongen. Het concours beslist daar over de meeste benoemingen, de knapste wordt automatisch gekozen. (Door dit mechanisme schijnt het voor te komen dat de beste leerlingen van een b.l.o.-school naar het lyceum gestuurd worden.) Stendhal en Gobineau konden nog opgelucht schrijven dat zij gezakt waren voor hun toelatingsexamen van de Ecole Polytechnique en Saint Cyr. Geen modern schrijver zou dat meer durven