zich gedwongen in teamverband te werken, omdat hij beseft het terrein van onderzoek, hoe smal het ook is, niet meer alleen te kunnen overzien. Het interfacultair, inter-departementaal en internationaal overleg wordt met de maand intensiever, want wetenschapsman, ambtenaar, politicus en bedrijfsdirecteur stuiten steeds vaker op de waarheid dat ‘alles verband houdt met alles’, dat geen land, geen bedrijf en geen mens meer in staat is ‘to go it alone’.
Zo nu en dan klinkt er een juichkreet door de vermoeide gelederen: afstanden bestaan niet meer; wij zijn op weg naar de universele cultuur, de universele religie van de menselijke mens, de wereldrechtsorde, de liquidatie van alle vormen van bijgeloof die de mensen van elkaar gescheiden houden.
De meeste mensen beschouwen de algemene kennisvermeerdering als een teken van vooruitgang. Hun privé-zelfvertrouwen bij het oordelen en besluiten nemen moge dan wat geleden hebben onder de ontwikkeling, hun meedoen met het collectieve superioriteitsgevoel tegenover de mensen uit achtergebleven tijden is er des te zelfverzekerder van geworden. ‘Wat heeft het voor zin al die oude boeken te lezen?’, zei een jonge schrijver tegen Eliot; ‘wij weten immers zoveel meer dan die schrijvers van vroeger’. ‘Precisely, and they are what we know’, moet Eliot toen gezegd hebben, daarmee aangevend dat er naar zijn idee inderdaad alle reden is voor het gevoel van superioriteit, maar dan op voorwaarde dat iemand weet waarover hij praat.
Tegen deze weettrots en weetgierigheid is het boek van Shapiro een goed tegengif. Het is waar, zoals iemand zei, dat het verwijt van een teveel aan intellectualiteit dat Shapiro Eliot, Pound en, met meer voorbehoud Yeats, en hun volgelingen maakt, op de Nederlandse poëzie der laatste jaren nauwelijks van toepassing is. Maar daar staat tegenover dat de kennisverering in andere sectoren van de Nederlandse litteratuur,
en zeker daarbuiten, bij ons even sterk is als in andere westerse landen.
‘Everything we are taught is false’ heeft Shapiro met grote letters laten zetten op de witte bladzijde, die aan de essays voorafgaat. Die waarschuwing is niet alleen bestemd voor dichtende dichters. Het is ook niet de voorbode van een aanval op de wetenschap, want een kenmerk van de goede wetenschappelijke onderzoeker, ook in Shapiro's ogen, is dat hij zijn scepsis tegenover het geleerde, tegenover de verworven kennis op peil houdt, dat hij in staat blijft zich open te stellen voor nieuwe gegevens, voor ontdekkingen die zijn kennisberg ondermijnen. Het is een waarschuwing aan degenen die de beperkte geldigheid van het intellectuele weten uit het oog verloren hebben, een oproep om vertrouwen te blijven stellen in eerste indrukken, in eigen naïveteit en spontaniteit, om bij het beoordelen van gedichten en schilderijen niet zo sterk te geloven in het mysterie van het kennerschap, dat men mooi gaat noemen wat men eigenlijk lelijk of nietszeggend vindt.
Everything we are taught is false: dat is een vrijbrief voor iedere domoor die tegen andermans beter weten in gelijk wil hebben, voor iedere gelovige die zijn hiernamaalsillusie in stand wil houden, voor iedere slechte leerling en slechte verstaander op welk terrein dan ook. Het is voor een boek met moraliserende essays, al zijn die dan ook bedoeld om de dichterlijke vrijheid te verdedigen en te verduidelijken, een motto dat doet denken aan de Kretenzer die alle Kretenzers leugenaars noemde. Maar welk bezwaar men er ook tegen maken kan, bevrijdend blijft het.
K.L.P.