Het spoor bijster
H. van Galen Last
In Maatstaf van october schrijft J.B. Charles, behalve over Badings, over de affaire-Stuiveling, en naar aanleiding daarvan over de kwestie-Hongarije in de PEN-club en de Ver. v. Letterkundigen in 1956, en naar aanleiding daarvan weer over het fascisme, de Duitsers, de atoombommen, de Chinezen, de Kongo, de mislukte topconferentie in Parijs, Elsevier's Weekblad, en nog eens Hongarije en Suez. Dat alles in tien Maatstaf-bladzijden waarin veel van de lezer gevergd wordt, van zijn geheugen en van zijn vermogen om de gedachtenstroom van de auteur te volgen. Het is, bij een auteur die zo voortdurend en zonder enige waarschuwing zijn lenzen verstelt, misschien nuttig om de voornaamste zaken zo scherp mogelijk uit elkaar te houden en ze daarom punt voor punt te behandelen.
1. Stuiveling. Dat Stuiveling in de oorlogsjaren dingen heeft gedaan die hij niet had moeten doen, daarover kan wel geen verschil van mening meer bestaan. Ook is gebleken dat hij nog altijd niet in staat is om te erkennen dat hij daar verkeerd aan deed. Geen goed woord voor Stuiveling dus, maar toch is het onbillijk om, zoals Charles doet, alleen hem aan te vallen over zijn medewerking aan Toen 1940-1945. De rel die door Barents' artikel over die medewerking in Vrij Nederland (4 juni 1960) is ontstaan, is immers de aanleiding geweest tot Charles' geschrijf over Stuiveling. Barents echter had, terecht, ook verwijten gemaakt aan Lydia Winkel en dr. L. de Jong voor hun verzoek aan Stuiveling om een bijdrage voor dat boek over de bezettingsjaren. Sinds Barents zijn stuk schreef nu, is de rol van dr. L. de Jong nog duisterder geworden. Als men zozeer heeft bijgedragen tot het in opspraak brengen van iemand's naam als de directeur van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie deed toen hij een bijdrage van Stuiveling aan Toen 1940-1945 accepteerde, zou men ook moeten kunnen erkennen dat men niet wist wat Stuiveling in de oorlog had gedaan òf men zou de moed moeten opbrengen om het slachtoffer niet alleen in de kou achter te laten. Voor zover mij bekend nu heeft dr. L. de Jong in het openbaar althans over deze aangelegenheid het stilzwijgen bewaard, wat nog vreemder wordt als men bedenkt dat de heftigste aanvallen op Stuiveling afkomstig zijn van Vrij Nederland, van welk blad dr. L. de Jong een wekelijks medewerker is. Het is waar dat sommigen beweren dat dr. L. de Jong wel degelijk voor Stuiveling is opgekomen, namelijk door hem te adviseren bij het opstellen van diens verklaring van verweer die behalve in Het Parool ook in Vrij Nederland werd afgedrukt - maar als dat juist is heeft dr. L. de Jong met deze ‘stille’ hulp
alles nog weer verwarrender gemaakt, voor hemzelf, en ook voor de redactie van V.N.
Hoe al dit onverkwikkelijks ook zij, men kan op het ogenblik al lang niet meer alleen Stuiveling als de grote schuldige zien, en dat een zo op gerechtigheid verzot man als J.B. Charles dat wel doet en de mysterieuze dr. L. de Jong geheel buiten schot laat, komt mij toch wel èrg nonchalant voor.
2. Hongarije, de PEN-club en de Ver. van Letterkundigen. Van november 1956 dateert het grote schisma in de literaire wereld van Nederland, schrijft Charles, een schisma dat hij interessant genoeg vindt voor een analyse die hij dan ook spoedig hoopt te publiceren. Voor het te laat is kan ik hem misschien helpen enige orde op zaken te stellen.
Het Parool heeft zich in november 1956 schandelijk misdragen, vindt Charles, door de PEN-club tot een communistische mantelorganisatie te verklaren waar geen fatsoenlijk mens iets te zoeken heeft. Daarvóór is, heel achteloos ogenschijnlijk, deze zin uit Charles' pen gevloeid: ‘De PEN-club ... die op dit ogenblik ... ongeveer 200 leden telt, onder wie niet één communist ...’. Men lette op dat ‘dit ogenblik’, maar nergens vermeldt Charles dat op het ogenblik waarover hij het heeft, november 1956, wel degelijk communisten als Theun de Vries en Wiessing leden van de PEN-club waren. De geciteerde zin geeft duidelijk aan in welke richting Charles de historische waarheid omtrent november '56 zou willen omvormen, en hij doet dat dan ook op de volgende bladzijde geheel ongeremd. Daar heet de PEN-club, zoals hij in 1956 was samengesteld, ‘een grote groep Nederlandse, bepaald niet-communistische schrijvers’.
Bovendien onthoudt Charles zijn lezers enkele gegevens die niet zonder belang zijn.