Bij het scheiden van de markt
Beb Vuyk
Rob Nieuwenhuys stelde voor Querido een Pocket Salamander samen onder de titel Bij het scheiden van de markt, waarin proza en poëzie werd opgenomen uit de Indische letterkunde van 1935 tot heden. Het boekje staat apart van de bekende serie Proza en Poëzie van 1200 tot heden, die in dezelfde uitgave eerder in het jaar verscheen en die volgens de mededelingen aan de binnenzijde van het titelblad mede werd samengesteld ten behoeve van het literatuuronderwijs op de middelbare scholen. Ik vraag mij af waarom die mededeling bij Bij het scheiden van de markt ontbreekt, want het boekje is duidelijk een aanvullende bijlage van de reeds genoemde reeks, die zonder dit deel incompleet zou zijn. Immers Adriaan Morriën verantwoordde in het deeltje dat de periode 1920 tot heden behandelt het weglaten van de schrijvers en schrijfsters die ‘over Indië en Indonesië schreven’ met een verwijzing naar deze bloemlezing van Nieuwenhuys, toen nog ter perse.
Een merkwaardig verschijnsel in de literair-historische ontwikkeling van de laatste vijfentwintig jaar is het opvallend niveau van de Indische belletrie, waaruit tot voor '35, op enkele uitzonderingen na, literair gezien weing belangrijks voortkwam. Multatuli en Couperus behoorden tot die uitzonderingen en werden als toppen der moederlandse letterkunde ten rechte geregistreerd. Daum daarentegen ten onrechte vergeten. Augusta de Wit kreeg haar plaatsje tussen de andere rariteiten der woordkunst, evenals Marie Kooy-van Zeggelen, maar die enkele planken lager. Szekely-Lulofs' werk werd bij de sociale-aanklacht-romans ondergebracht, die zoals iedereen nu wel weet, zelden met literatuur te maken hebben. De rest bracht het niet eens tot een naam in een boekje over literatuur. Groot en klein door elkaar zes auteurs voor een periode van rond vijf en zeventig jaar, gerekend vanaf de verschijning van de Max Havelaar, tot de publicatie van het Land van Herkomst.
Een kwart eeuw later is er niet alleen genoeg materiaal aanwezig om een bloemlezing op verrassend niveau samen te stellen, proza en poëzie van 14 auteurs, het is bovendien mogelijk naar een drietal tijdschrijften te verwijzen, de Fakkel, Kritiek en Opbouw en Oriëntatie, - verschenen op West Java in de periode tussen 1936 en 1952, - waaromheen een begin van literaire groepsvorming heeft plaats gehad. Nieuwenhuys zelf, redacteur van de Fakkel en na de oorlog van Oriëntatie en medewerker van Kritiek en Opbouw, is uit deze groep voortgekomen.
Na zijn terugkeer in Nederland en de publicatie van zijn Vergeelde Portretten is zijn literaire activiteit vrijwel geheel op essayistisch terrein komen te liggen en is hij zich gaan bezighouden met de studie der Indische belletrie en de samenleving waaruit ze voortkwam.
Nieuwenhuys is niet de eerste die zich met de Indische belletrie bezig hield, voor hem hebben Du Perron en Gerard Brom over deze tropische literaire bedrijvigheid van Nederlandse stam geschreven. Wel is het de eerste maal dat een bloemlezing uit het werk van haar auteurs werd samengesteld. Hij is ook de eerste die de aandacht op het van de Nederlandse literatuur afwijkende patroon van de Indische belletrie heeft gevestigd. ‘De Indische belletrie heeft (gedeeltelijk) een eigen literaire traditie en toch is ze niet los te denken van de Nederlandse letterkunde’, stelt Nieuwenhuys in zijn verantwoording vast, zonder verder op de zaak in te gaan. Ik kan mij voorstellen dat de geïnteresseerde lezer graag wat meer over die andere literaire traditie, haar ontstaan en ontwikkeling zou willen vernemen, dan die enkele korte zinnen uit deze verantwoording. Het ontbreken van een inleiding lijkt mij daarom bepaald een gemis. Ik denk daarbij aan de lezing door hem in het begin van dit jaar voor het congres van Neerlandici gehouden, die onder de titel Van Roddelpraat tot Literatuur in het juli-augustusnummer van Tirade werd gepubliceerd. De stof van deze lezing, tot enkele bladzijden ingekort, zou een bruikbare in-