reëel, er is wellicht iets tegen te doen. Het raam opendoen bijvoorbeeld, waardoor haar vader kan terugkeren. Met die handeling van de volwassen Ida in Rome begint het boek; een schijnbare toevalligheid die pas later betekenis krijgt, zonder drama ingevoerd - men moet bij Van der Veen lezen, want hij vertelt zonder stemverheffing.
De diagnose wordt met Dolf's snel en wijd begrip gesteld, en de zaak afgesloten. Dolf is niet verrast, hij kent haar, zoals hij ook zichzelf kent en begrijpt en niet verrast is; hij kent ook zijn schuld, en geeft het toe, al te grif. Zijn zalvend spel met harde woorden, zijn vlot begrip van amateurpsycholoog verschaft hem zijn inkomen aan zelfvertrouwen, zijn onkwetsbaar overwicht op Ida, voor wie dit allemaal nieuws is in haar onaangetast bestaan. Haar jeugd valt weg en Dolf is de vervuller van haar dagen met zijn zending. Maar hij is alleen een charlatan ‘wiens fantasie zo akelig goed werkt’ en die daarom nergens bij hoeft te zijn; een kunstpooier en in dit boek de karikatuur van de schrijver, de aap van diens bedoelingen. Doch men moet onbehoorlijk arrogant zijn, wil men in hem niet iets van zichzelf herkennen: ‘godsgruwelijk stinkend van begrip’.
Wat is Ida de werkelijkheid waard, als ze Dolf behoeft? In de trein naar Rome ervaart ze de breuk met hem; toen hij zich wilde bevrijden van het lastige meisje, dat teveel op hem bouwde, won zij hem terug, maar ze bemachtigde alleen een zwakkeling en won dus niets. Zonder Dolf (die later komen zal) ligt Italië onder een lijkkleur, ze wandelt doelloos door Rome en zoekt afleiding. Ze vindt, verdoofd, de eerste avond een bruut die haar naloopt, meevoert en verkracht. Verkracht? Dat is de vraag - het kan haar niets meer schelen. Prachtig is het excuus dat ze heeft om er niets tegen te doen: ze is te vermoeid, ze weet niet wat politie is in het Italiaans, en gaat naar bed. Zo drijft ze mee op wat haar omgeving aan impulsen geeft, zich een illusoir evenwicht scheppend,
door haar besef anderen naar haar hand te kunnen zetten. Machteloos om zelf iets te ondernemen, blijft ze een losbandige speelbal; ze speelt voor hoertje, voor gangsters-vriendinnetje, net zoals Leo, de bruut, en zijn vrienden voor gangster spelen. Ze compliceert het leven, want ze kan niet anders; ze wreekt zich in een hatelijk briefje aan Dolf, maar hoopt op zijn herrijzenis, ze beledigt en veracht Leo, maar volgt. Ze doen alsof, en alleen de beledigende, primitieve bezitsdrang van Leo is echt, hoeveel moed hij, de stomkop, zich dan ook moet inpraten.
Dolf komt onmiddellijk, dat wil zeggen via Parijs, om even ‘op adem’ te komen. Maar zelfs dan heeft Van der Veen nog iets met hem te verrekenen: als Leo Dolf de trap heeft afgeslagen (Ida wist het, maar hoopte ze niet het omgekeerde?), lijdt hij nogmaals een échec. Hij is niet ‘gedoemd tot begrip’ omdat zijn fantasie zo groot is, maar omdat zijn lafheid een omhulsel behoeft. Men ziet, het had met deze Dolf korter gekund als Van der Veen hem niet, als compromitterend, van zich af moest schudden, zoals ook bewezen wordt door het koel-polemische, maar uitvoerige verslag van zijn lezing.
Welke werkelijkheid staat dan tegenover deze leugens? Niet die van Ida, en ook niet die van Leo, de gedroste reisleider die haar tenslotte wel de dienst bewijst haar vader dood te vloeken, werkelijk dood, door hem te ‘vervangen’.
Is deze werkelijkheid nu zoveel waard? Op een beschamende manier, raakt Ida uit de nesten met de hulp van een architekt uit Zwolle, die in het KLM-kantoor uit de lucht komt vallen. De man schrikt, helpt haar te verlossen met behulp van zijn warmbruine ogen en van de politie, en Ida is vrij. Waartoe? Het wordt ons niet verteld; toch zeker niet tot het landelijk geluk in een dorpshotel met de architekt? Hij wordt door Van der Veen vriendelijk doch duidelijk ironisch beschreven als ‘haar ridder uit Zwolle’. Hij kent haar niet, zal haar nooit