De paarden
A.L. Schneiders
In jaren denk ik niet aan paarden, dan komt er ineens een dag dat die onbeholpen wezens uit het donker komen geschuifeld, zich zwijgzaam maar hardnekkig opstellen en weigeren terug te gaan voordat zij van mij de verzekering hebben gekregen dat ze er zijn.
Dat begon in het holst van een natte zaterdagmiddag op een nogal vergaan Haags plein. Daar, de enigen in een zwiepende regen over dat plein, wandelden een oude mevrouw en haar paard. Waarom zij niet op zijn rug zat maar ernaast hobbelde, was niet helemaal duidelijk. Misschien moet het zo van het wegenverkeersreglement, misschien is het zo gezelliger. In ieder geval had ze hem heel wat te vertellen, want haar mond stond geen ogenblik stil. Haar zwarte paardebolhoedje glom van het water, dat afdroop langs een dakje van grijs, recht afgeknipt piekhaar en vervolgens over de natste oude regenjas die ik ooit heb gezien. Het paard luisterde afwezig voor zich uit, een koele vriend naar het scheen.
Even later moest ik wachten in een drukke winkel van kleden en kleedjes. Na het mistroostige asfalt en dat paard was het daar een eiland van droge wol, kleuren en warme winkeliersdochters. De eigenaar onderscheidde zich van andere middenstanders door een ruw soort belangstelling voor zijn omgeving. Er kwam een meisje binnen met een hond aan een riem en zij werd door de anderen als een oude bekende begroet. ‘Ha, die Marie’, riep de eigenaar en toen ‘Nou eens kijken of ze niet struikelt’. Dat was mij eerst niet duidelijk, maar toen zij dichterbij was gekomen zag ik dat ze blind was. Hij volgde in spanning, alsof hij naar een vertraagde steeple chase stond te kijken, haar verrichtingen en ik ook want haar hond scheen er niet veel aan te doen. Wanneer zij een nieuw obstakel, een tafeltje en een stoel, was gepasseerd, riep hij ‘verdomd, jongens, ik had echt gedacht dat ze er nou tegenaan zou stiefelen.’ Haar bleke gezicht maakte lachrimpels en een ogenblik leek het zelfs of het open zou gaan, al was het maar op een kier. ‘Ach fent’, riep ze toen ineens terug, ‘Jij zal zelf nog dubbel kijken van gisteravond, van de borreltjes’. Daarna ging ze op een stoel naast de toonbank zitten en de anderen vervolgden hun gesprek. Zij was met goede smaak gekleed, alleen haar splinternieuwe gele wandelschoenen staken, naar onze maatstaven, even kinderlijk slecht gekozen af bij haar mooie grijze bontjas als haar stem daarstraks. In volstrekte rust of wat het dan ook is hield zij nu weer haar ogen op een punt boven mijn hoofd gevestigd, een doorgaande passagier. Maar daar was haar supernormale stem weer alsof zij hier, bij wijze van grap, spreken had geleerd van een zeeman. ‘Hé ,Annie, luister es meid. Weet je hoe ik hem noem. Sjonnie noem ik hem. Vanochtend ben ik al wezen rijen, samen met pa’. En daar draafde hij dan over het strand, het eerste tamme paard dat mij niet heeft geirriteerd, een
wonderpaard met heldere ronde ogen. Waarom ook niet, wij zouden het toch nooit zien.
Toen wij 's avonds op bezoek gingen bij E., regende het nog steeds. Maar het stond in ieder geval vast dat geen paard mij zou volgen tussen de flats die hier als torenhoge passagiersschepen zijn gestrand in het donker, met alle lichten nog aan. De laatste maal dat wij E. hadden gezien kwispelde hij nog heen en weer tussen de letteren en het reclamewezen, alleen de jenever had