dong naar de gunst van de negers, de Spaans-sprekende kiezers met inbegrip van de op het vasteland wonende Mexicanen en Portoricanen, en de joden. Als Robert Kennedy het bij het rechte eind heeft, zijn het deze groepen geweest die de bijna in evenwicht verkerende balans, opgebouwd om kernen van kiezers die hun keus op religieuze gronden bepaalden, hebben doen doorslaan. Voor de minderheidsgroepen betekende de godsdienstkwestie waarschijnlijk veel minder dan hun rechten als staatsburger, hun dagelijks brood in de vorm van beloften om aandacht te schenken aan de werkloosheid en andere sociale vraagstukken, en een duidelijk liberale, actieve gerichtheid. Daarbij komt dat de vice-president de kans om zich aantrekkelijker te maken in de ogen van de noordelijke liberalen bedorven heeft door een vergeefs gebleken gooi te doen naar conservatieve stemmen in het zuiden.
Zelfs wat de twistpunten betreft waarop de verkiezing gewonnen werd zijn gedurende de campagne weinig bevredigende standpunten tot ontwikkeling gekomen. De Democraten kritiseerden en beloofden: de Republikeinen verdedigden en beloofden. Geen der partijen kon worden beschuldigd van radicale gezichtspunten of van buitengewone verbeeldingskracht. Het was eerder zo, dat beide kandidaten en partijen veel van elkaars argumenten onderschreven. Wat zij ook plechtig verklaard mogen hebben, beiden begonnen en eindigden op een conservatieve basis. Het grootste verschil tussen hen betrof de mate van activiteit die nodig zou zijn om dezelfde doeleinden langs dezelfde wegen te bereiken. De volgelingen van Adlai Stevenson en zij wier herinnering terugging naar het enerverend begin van de New Deal vonden dit maar matig. En deze liberalen, zoals zij zichzelf in Amerika noemen, konden slechts geringe troost putten uit de overweging, dat ook Franklin Roosevelt in de campagne van 1932 een conservatieve, zij het vagere, leer had verkondigd.
Wat de buitenlandse politiek betreft, waarvan sommigen meenden dat het in de verkiezingsstrijd
een centraal vraagstuk zou vormen, was de discussie niet alleen mager, maar nu en dan zelfs op het onnozele af. Daarvoor kan misschien gedeeltelijk de meedogenloze druk die de tijdfactor bij de televisiedebatten uitoefende verantwoordelijk worden gesteld. Maar dat neemt niet weg dat zelfs in voorbereide redevoeringen maar een paar terloopse opmerkingen werden gemaakt over ontwapening, opmerkingen die bovendien weinig zeiden over de uiteindelijke doelstelling, maar voornamelijk gewaagden van ‘nog één keer proberen’ zo omstreeks het komende voorjaar. De politiek-militaire strategie leverde weinig werkelijke conflictstof op, want beide kandidaten beloofden dat de Verenigde Staten sterker zouden worden dan ooit tevoren. De vice-presiddnt en de senator spraken zich wél uit over het minder belangrijke twistpunt van de relatieve sterkte van de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie na acht jaar Eisenhower. En verder hoorden de kiezers herhaalde malen betogen, dat zij moesten uitmaken wie beter in staat zou zijn de Russen en Nikita Chroesjtsjof aan te pakken. Maar omdat de strategische opzet onduidelijk bleef was evenzeer duister wat voor manier van aanpakken dat zou zijn. Men kon van een discussie nauwelijks spreken, laat staan van een debat.
Op twee punten zakte de dialoog af tot een onnozel peil (hetgeen bij een televisiedebat over staatszaken volgens het rpincipe ‘sla-waar-je-maar-raken-kunt’ misschien onvermijdelijk is). Dat waren de kwesties Quemoy-Matsu en Cuba. Beide kandidaten namen standpunten in die zo definitief waren, dat ze alleen een president in functie zouden hebben gepast. Maar die beslistheid leidde bij de discussie over Quemoy en Matsu niet tot een debat over de Amerikaanse politiek jegens China. En het geval-Cuba werd niet aangegrepen om te komen tot een debat over de vraag wat voor betrekkingen met de onderontwikkelde gebieden in het algemeen de Verenigde Staten zouden moeten kweken. Nee, de kandidaten hielden zich bezig met concrete punten van zodanige aard, dat ze noopten tot het innemen van starre standpunten die de overwinnaar óf alleen maar in een lastig parket zouden kunnen brengen, óf anders door hem zouden moeten worden herroepen, evenzeer tot schade van de betrekkingen met de regeringen in kwestie.
Het onsamenhangende en weinig logische van de discussie over de buitenlandse politiek behoeft overigens niemand te verbazen. Het thema levert zelden aantallen stemmen van betekenis op. Daarom zijn de kandidaten