Couwenbergs wensen gaan duidelijk die kant op, vooral omdat hij van een zodanige ontwikkeling ook de totstandkoming van een tweepartijenstelsel verwacht. Het verband tussen een en ander klinkt plausibel; waarom zou een volk zich de luxe van meer dan twee zo kleurloze partijen als de Amerikaanse veroorloven?
Of wij nu werkelijk deze Amerikaanse kant op zullen gaan, zou ik niet graag wagen te voorspellen. Couwenbergs betoog heeft op dit punt wel enige indruk op mij gemaakt; doch veel meer voel ik de behoefte om mijn gemoed te luchten over hetgeen mij uit zijn boek niet duidelijk is geworden; namelijk waarom hij één van de twee toekomstige reuzen ziet als een Nederlandse CDU.
Zeker, een open, ‘gedeconfessionaliseerde’ CDU is de figuur die hem voor ogen staat; zij zal noch alle Christenen, noch alléén Christenen pretenderen te omvatten, en haar verhouding tot de wederpartij zal niet de oude ‘antithese’ zijn. Maar niettemin zal zij enig recht op een naam als CDU kunnen doen gelden.
Wanneer een Nederlander van protestantsen huize even moeite heeft met de verwerking van dit toekomstbeeld, doet hij stellig goed Couwenbergs voorspelling ter harte te nemen, dat in de toekomst vele ‘oude tradities, (res)sentimenten en vooroordelen’ zullen verdwijnen. Hij kan echter van dezelfde schrijver ook leren, dat wij een toekomstige partijconstellatie niet in het luchtledige kunnen construeren, uitgaande van een politieke tabula rasa, doch uit de huidige moeten laten groeien. Hiervan lijkt mij de consequentie, dat wij de onder ons heersende politieke en psychisch-bepaalde tegenstellingen niet mogen bagatelliseren als kwaaltjes die wel over gaan. Natuurlijk gaat alles over; maar aangezien wij, zo de demokratie ons behouden blijft, niet naar een stelsel van één partij, doch van (minstens) twee partijen toegaan, is het nu maar de vraag wélke van de diverse hedendaagse tegenstellingen relatief het taaist zal blijken.
En dan is het helemaal niet zo gemakkelijk, in het koffiedik van gisteren de lijn van
morgen te ontdekken. Een aaneensluiting van de confessionele partijen lijkt in de lijn der Europese parlementaire ontwikkeling te liggen; maar voor de individuele protestantse kiezers, die op het punt van Rome hier te lande gevoeliger zijn dan in Duitsland, staat dan nog altijd de Franse weg naar links open. De open CDU zou in de praktijk misschien heel veel op een open KVP lijken.
En wat zou de tegenpartij van deze Christelijke formatie moeten zijn? Couwenberg zegt daar niet zo veel over; en het is ook wel begrijpelijk dat hij als actief politicus zich daar minder verantwoordelijk voor voelt dan voor de totstandkoming van zijn CDU. Degene die wél voor de oprichting der tegenpartij zorg moeten dragen, staan intussen voor een ondankbare taak.
Couwenberg wijst immers herhaaldelijk op het karakter van ‘centrum’ of ‘volkspartij’ dat aan de Christelijke partijen in sociaal opzicht eigen is, en wenst dit voor zijn geesteskind te behouden. Maar hoe moeten we deszelfs tegenpartij dan noemen? Een club van excentrici? Een monsterverbond? Of ook een volkspartij, maar dan van een iets meer humanistische signatuur? In dat geval is zij even centraal als de CDU. Doch als iedereen centrum is, is er geen centrum meer. Men kan niet tegelijk centrum willen zijn en in een bipolair systeem optreden. Een woord als ‘centrum’ of ‘volkspartij’ kan zijn waarde hebben als ideëel programma; in werkelijkheid zal de CDU zich in iets moeten onderscheiden van haar tegenpartij, hetgeen haar - indien er slechts één tegenpartij is - vanzelf in een polaire positie brengt.
Nemen wij nu met Couwenberg aan, dat in deze toekomst alle katjes zowel op sociaal-economisch als op para-confessioneel gebied tamelijk grauw zullen zijn, dan is er weinig aanknopingspunt om te voorspellen dat zij zich uitsluitend naar de nuances van laatstbedoeld soort grauw zullen groeperen. De schrijver karakteriseert op blz. 138 het accentverschil tussen Amerikaanse partijen met de woorden ‘sociaal-progressief’ en ‘conservatief’. Waarom zou in dit opzicht voor ons land eerder het Duitse dan het Amerikaanse perspectief openstaan?
Dat Couwenberg er zo weinig toe komt met deze mogelijkheid rekening te houden of althans uitdrukkelijk af te rekenen, lijkt mij een symptoom van een bekende kwaal: overschatting van het onderscheidend vermogen van wat de Christenen moreel tezamenbindt. Als de schrijver op blz. 110 een tip van de sluier van het begrip ‘christelijk geinspireerde mens- en maatschappijbeschouwing’ oplicht, spreekt hij over het ‘christe-