dat Goudsblom wat al te gemakkelijk de sociologische verklaring van het nihilisme buiten beschouwing laat, of op zijn minst dat hij dit doet zonder het nihilisme voldoende te definiëren. Hij attaqueert wel de verklaring van het nihilisme als massa-verschijnsel uit de zg. vereenzaming met succes; zo zou er waarschijnlijk ook veel voor te zeggen zijn om b.v. het nationaal-socialisme louter als gevolg van een toevallige sociale crisis te beschouwen, d.w.z. er het nihilistisch karakter helemaal aan te ontnemen. Aan de andere kant constateert hij zelf dat ‘als mensen tot vertwijfelen toe in de (nihilistische) problematiek verstrikt raken de aanleiding tot hun wanhoop meestal (ligt) in sociale of psychische oorzaken’; elders citeert hij, zonder commentaar, de opvatting dat in Griekenland, China en India de traditie van het ‘niet-weten’ begint in een periode van grote sociale mobiliteit.
Wat het tweede punt betreft, de concentratie op de waarheidsproblematiek, raken we, geloof ik, Goudsblom's eigen belang bij de zaak: het waarheidsverlies is duidelijk de kant van het nihilisme die hem biologeert; hier tracht hij zich van het nihilisme te bevrijden door het met de eigen wapens te bestrijden, d.w.z. door het te relativeren.
Dat neemt echter niet weg dat, ook als men van Nietzsche's definitie uitgaat, de nihilistische problematiek zo te nauw wordt geïnterpreteerd. Bij Nietzsche ligt het accent even sterk op het verlies van alle waarden en op de zinloosheid van alles, als op het verlies van de waarheid. Zijn problematiek heeft niet enkel een filosofische stamboom, maar ook een religieuze: het wegvallen van goed, hiernamaals en daarmee van de morele orde. Men kan tenslotte nog in de waarheid geloven en toch nihilist zijn, als men de waarheid niet prettig vindt, of oninteressant, als men het gevoel heeft dat er, waarheid of niet, geen waarden zijn die de moeite waard zijn. Dit meer emotionele element, het ‘taedium vitae’ hoeft niet los te staan van ongeloof in de waarheid, maar het kan heel goed autonoom optreden.
Het lijkt me trouwens voor de huidige nihilistische problematiek een belangrijker element dan het waarheidsgebod. Van de inhoud van de Kritiek der reinen Vernunft worden we al lang niet meer wanhopig, zoals nog Kleist; hoogstens van de stijl. Weliswaar maakt ook het nieuws dat god dood is, op ons niet meer zo'n indruk als op Nietzsche, maar het feit blijft dat het lastiger is om zonder hemelse gerechtigheid een waardenstelsel op te bouwen dan een waterdichte waarheid.
Trouwens, ook Goudsblom vindt zijn bevrijding van de nihilistische problematiek niet in de mogelijkheid van waarheid, maar in het feit dat het waarheidsgebod voor hem tenslotte een onaantastbare waarde blijkt. Immers, zijn redenering is, dat, aangezien de nihilistische problematiek niet van hoger orde is dan het waarheidsgebod, er reden is dit laatste hoger te waarderen. Ik ben dat helemaal met hem eens, maar alleen omdat het een waarde is die ik uiteindelijk blijk niet te kunnen opgeven. Het waarheidsgebod is tenslotte ook maar ‘cultuurelement’, en heeft als referentie in principe niet meer gezag dan God de Vader. Het lijkt mij dan ook dat dààr de voornaamste taak ligt van de ‘post-nihilisten’, dat zij rustig doormodderend langzamerhand aan den lijve gaan merken voor welke waarden zij instaan en voor welke niet. Daar ligt, om in Goudsblom's termen te spreken, de nieuwe cultuuropdracht.
Ik denk overigens dat hij dat wel met me eens zal zijn, of met een van zijn subtiele redeneringen zal aantonen dat dat al allemaal in zijn boek staat. Ik zal me dan bij voorbaat gewonnen geven, want als er iets is dat in zijn werk moet worden bewonderd, is het de soepelheid en de elasticiteit van de conclusies.