antiparlementaire gezindheid; de twee redenen voor de Schmölderiaanse sympathie van Wemelsfelder zullen elkaar dus wel overlappen.
Gebruik makend van een enquête onder parlementariërs in de Bondsrepubliek, die verwerkt was in een studie van Schmölders (Die Politik und die Währung, Frankfurt a. Main, 1960) komt Wemelsfelder tot de conclusie dat ook de Nederlandse parlementariërs te weinig deskundig zijn op economisch gebied, dat parlementariërs ‘in vele opzichten sta-in-de-wegs zijn voor een gezond economisch beleid’. Het zou natuurlijk wetenschappelijker zijn geweest als Wemelsfelder, professor zijnde, in eigen land een enquête onder de parlementariërs had proberen te houden en niet domweg het oordeel van Schmölders op het Nederlandse parlement had overgeplant, maar dat heeft met de kern van de zaak ten slotte weinig te maken. Ik wil zelfs nog milder zijn en beginnen met de erkenning dat er ook bij ons parlementsleden zijn, die zich in de economie slecht hebben geschoold. Maar is het geen vergaande overschatting van de eigen wetenschap om speciaal die geschooldheid in de economie te verlangen? Veronderstel dat de pedagogen (onderwijszaken zijn even belangrijk als economie), de juristen, de natuurkundigen, de chemici, de letterkundigen, de psychologen hun eisen van wetenschappelijke scholing aan het parlement gingen stellen? Of hebben al deze andere groepen een beter begrip voor de taak van de politicus? Hebben zij een gezonder besef van hun eigen relativiteit of zijn zij misschien intelligenter dan economen? Ik geloof dat het antwoord in een andere richting moet worden gezocht.
Geen enkel regeringsbeleid, ook dus niet het economische beleid, kan worden gevoerd zonder controle door het parlement en zonder medewetgeving door het parlement. De begroting, het belangrijkste bestanddeel van dat beleid, moet worden goedgekeurd door het parlement en in elke moderne staat heeft vrijwel ieder begrotingshoofdstuk - het een meer dan het ander - iets
te maken met het algemene economische beleid. Maar, en daarop zou ik de nadruk willen leggen, niet alleen met het economische beleid. Dat economische beleid is slechts een stukje van het regeringsbeleid, dat in overleg met de Kamer wordt gevoerd. Wanneer men het economische beleid gaat beschouwen als de voornaamste taak van de regering, is men een marxist of komt men gevaarlijk dicht bij de gedachtensfeer van de corporatieve staat, waar de verscheidenheid geen enkele betekenis meer mag hebben. Economen kunnen in zo een staat het gezonde politieke beleid zien verwezenlijken zonder dat parlementariërs ‘sta-in-de-wegs’ zijn.
Ik vrees dat de kritische economen, die zo verbolgen zijn over economische tekortkomingen van parlementariërs, niet beseffen dat zij nog beperkter zijn dan de ‘oneconomische’ of ‘waneconomische’ politici. Zij zijn namelijk ondeskundig op het gebied van de politiek, althans van de politiek in een parlementaire democratie. Voor het bedrijven van politiek heeft men natuurlijk ook kennis van de economische wetenschap nodig, maar de opvatting van kritische economen, dat politiek vooral het voeren van een economisch beleid is, een gezond economisch beleid nog wel, en dat parlementariërs vooral over een gedegen economische kennis behoren te beschikken, beschouw ik als wetenschappelijke megalomanie.
In het Hollands Weekblad van 12 oktober prees Damen een aantal Europese parlementariërs, in het bijzonder twee van hen, die ook Nederlandse Kamerleden zijn, omdat zij zulke deskundige rapporten hadden samengesteld over de landbouw, de handelspolitiek en de energie. Voor gedegen werkstukken mogen parlementariërs zeker worden geprezen, maar hun taak is niet in de eerste plaats om gedegen werkstukken af te leveren, dat is het werk van ambtenaren. Ruim 40 jaar geleden heeft Max Weber in een aantal heel scherpzinnige beschouwingen gewaarschuwd tegen een verambtelijking van het parlement, dat de bureaucratie (niet bedoeld in de negatieve zin van het blad Burgerrecht, maar in de betekenis van de ‘administratie’) oppermachtig zou maken. Parlementariërs zijn vertegenwoordigers van hen, die door de bureaucratie worden beheerst, schreef Weber.
Parlementariërs hebben een politieke taak, die zij van hun kiezers hebben ontvangen. Een ambtenaar, laten wij ons bijvoorbeeld tot een econoom beperken, heeft totaal geen politieke taak, zijn economische rapporten