verzoek van de conducteur om door te lopen, als blokken blijven staan, en zonder iets terug te zeggen.) Wat mij in zijn artikel beviel was dat hij geen poging deed om het probleem te omzeilen waaraan voor mijn smaak de meesten van de 121 - en trouwens het manifest zelf - te gemakkelijk voorbij gingen: hoe staat de Fransman die meer dan genoeg heeft van deze oorlog tegenover de F.L.N.? Het is niet zo erg moeilijk, zelfs wanneer men bedenkt dat de meesten dat nog niet eens kunnen opbrengen, om te zeggen: het moet nu afgelopen zijn, want er wordt gemarteld door ons en dat is onder geen enkele omstandigheid goed te praten. Als ik dan het Algerijnse terrorisme ter sprake bracht, werd mij vaak in deze geest geantwoord: ‘Dat gaat hun aan, niet ons’ of ‘Daar is het nu de tijd niet voor, om daarover te praten.’
Die antwoorden heb ik nooit kunnen begrijpen, tenzij als wonderlijke vormen van nationalisme en opportunisme. Waar zovelen de eigen smerigheid nog als een vaderlandslievende deugd willen verkopen, is het misschien sympathieker om alleen de ‘eigen’ smerigheid te verwerpen en doezelig te staan tegenover die van de ‘ander’. Maar ik vind zo'n houding toch, gelet ook op de slachtoffers die aan beide kanten vallen, merkwaardig onhelder en bekrompen.
Dit probleem ondergeschikt maken aan de politiek, zoals de Temps Modernes-groep doet, die vindt dat dit soort kwesties beter kunnen blijven rusten tot na de Algerijnse onafhankelijkheid en dat men nu alles moet nalaten wat praktisch de dekolonisatie hindert, is tenminste nog een consequent standpunt. Maar uiteraard alleen aanvaardbaar voor de politieke partijganger, niet voor de intellectueel.
‘De politiek’ hoeft daarom nog niet geheel opzij geschoven te worden. Morin schreef in dit verband juist iets waar mij weinig tegen in te brengen lijkt. Wie zich op het strikt morele standpunt stelt, zoals Maurice Blanchot - een van de vaders van de 121 - bijv. heel duidelijk deed, is, voorbij de martelingen, niet in staat nog veel zinnigs over het Algerijnse probleem te denken of te zeggen.
Ik vroeg hem in dit verband of zijn afwijzing van de actie van de groep-Jeanson verband hield met zijn verwijten aan de F.L.N. in zijn France-Observateur artikel. (Hij schreef daar over sommige methodes van die organisatie: aanslagen op volstrekt willekeurige slachtoffers, het neerschieten van de ‘concurrerende’ nationalisten van Messali-Hadj, het oplossen van interne geschillen door moord, zoals gebeurd is met twee F.L.N. leiders als Ben Boulaid en de in Tunis om het leven gebrachte Abane Ramdane).
‘Het zijn niet zozeer verwijten’, antwoordde Morin, ‘want het heeft niet veel zin, naar mijn mening, om de F.L.N. verwijten te maken, daarvoor is die organisatie te zeer het product van de geschiedenis van Algerië.’ Hij had die voorbeelden blijkbaar vooral gegeven als noten om te kraken voor de ‘morele’ Fransen, om hun duidelijk te maken dat hun morele verontwaardiging niet eenzijdig gericht zou kunnen blijven.
‘Ik heb een tegenzin in het aanwijzen van schuldigen’, zei hij ook nog en het werd duidelijk hoezeer ook mensen het product van hun geschiedenis zijn. Die tegenzin, waar werd die opgedaan dan in de communistische partij, waar de schuldigen iedere dag van naam veranderden? Maar die tegenzin had toch al iets authentieks gekregen bij hem, men kan zich niet goed meer voorstellen dat hij jarenlang partijlid is geweest, hij, kort, dik, graag en bijzonder gemakkelijk pratend, met grapjes er tussendoor telkens - terwijl dat van Maurice Blanchot bijvoorbeeld, die meen ik nooit partijlid is geweest, op het oog niet zou verbazen, een magere, tamelijk lange, zeer ernstige man, met een trui aan in plaats van een overhemd, spuitwater drinkend en niet rokend, langzaam en nadrukkelijk pratend.
Er viel bij Morin, die een ander manifest voor vrede in Algerië door onderhandelingen had getekend, niets te bespeuren van enige verbittering of naijver tegen de 121. Dat viel mij op, nadat mij wel gebleken was dat sommigen van de 121 en sommige andere manifestanten niet overlopen van waardering voor elkaar. Morin erkende grif dat ‘zijn’ manifest nooit zo'n publiciteit zou hebben gekregen als het geruchtmakende stuk van de 121 er niet aan was voorafgegaan. De enige reden waarom hij niet één van de 121 was geworden, was gelegen in het feit dat hij het niet eens was met de analyse van de situatie in hun adres. Ook de passage over de hulp aan de onderdrukte Algerijnen was van een onhelderheid die hij niet voor zijn rekening wilde nemen. Het was opvallend hoe dergelijke scrupules door sommigen van de 121 onmiddellijk werden uitgelegd als angst, alsof het er voor de intellectueel niet altijd op aan komt om op de kleintjes te passen, dat althans te proberen.