Hollands Weekblad. Jaargang 2
(1960-1961)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |||||
De onbeweeglijke omroep
| |||||
[pagina 8]
| |||||
mogelijkheden op dit gebied aanzienlijk vergroot). Andere nauw met de technologische ontwikkeling verband houdende problemen zijn: de exploitatie van een derde, eventueel vierde televisiekanaal; aanpassing van de Britse beeldlijndefinitie van 405 aan de internationaal aanvaarde van 625; invoering van kleurentelevisie.
Tot wie zou men zich in Nederland met een dergelijk memorandum kunnen wenden? Een beroepsinstantie ontbreekt. Weliswaar bestaat er sinds eenendertig jaar een Radioraad; zijn taak beperkt zich echter tot het adviseren van de minister. De adviezen zijn niet bindend. In 1947 al heeft de Radioraad aanbevolen naast de clubprogramma's van de omroeporganisaties een werkelijk algemeen programma, te verzorgen door een onafhankelijke instantie, in te stellen. (Een oud idee trouwens, reeds in 1930 door Slotemaker de Bruïne geopperd, nadat de voorstellen van de commissie Ruys de Beerenbrouck tot oprichting van een n.v. Nationale Draadloze Omroep, die zijn zender telkens voor ten hoogste een avond per week zou afstaan aan erkende omroepverenigingen, was afgewezen). De Nederlandse omroep is nu ongeveer 35 jaar oud. In de praktijk is er in zijn organisatievorm en zijn werkwijze sinds de radio wet van 1928 en het Zendtijdenbesluit van 1930 vrijwel niets veranderd. Ondanks de technologische, politieke en algemeen maatschappelijke ontwikkeling. Nog steeds worden de programma's op de ene zender door een onveranderlijk tweetal, die op de andere zender door een onveranderlijk drietal omroeporganisaties verzorgd. Binnenkort zal in Nederland het f.m.-net voltooid zijn. Men zal het, als het aan de omroepverenigingen wordt overgelaten, niet gaan gebruiken voor de uitzending van een duidelijk cultureel geprofileerd, tevens met allerlei ‘minor interests’ rekening houdend, derde programma. Het zal dienen voor het relayeren van beide Hilversumse programma's, die op wat onbeduidende principiële uitzendingen na in grote trekken aan elkaar gelijk zijn. Het ene televisieprogramma van sinds kort 22 uren per week wordt verzorgd door vijf televisiesecties, die ieder verondersteld worden de beschikking te hebben over hun eigen programmaspecialisten. Het enige lichtpunt in de ontwikkeling is, De tekeningenserie in dit nummer (‘Indien Uw hand U ergert...’) is van Peter Vos dat het ontwerp-Omroepwet, in grote lijnen gericht op consolidering van de huidige situatie, in de ijskast gezet is. Ter eeuwige bevriezing, mag men hopen. Van het parlement, waarin de omroeporganisaties sterk zijn vertegenwoordigd en waarin de niet aan de Hilversumse clubs geliëerde leden over het algemeen weinig begrip schijnen te hebben van de functie van de omroep, zou helaas weinig anders dan aanvaarding van dit kwalijke ontwerp te verwachten zijn. Ik heb de indruk, dat het hier ook buiten het parlement nog altijd ontbreekt aan begrip voor de werkelijke situatie. Hoewel ik de invloed van radio en televisie niet wil overschatten - en dit geldt dan met name voor hun vermogen om gevestigde overtuigingen aan het wankelen te brengen; om de sociaal-culturele constellatie wezenlijk te wijzigen - geloof ik, dat The Observer niet overdrijft als hij schrijft, ‘that the morale and temper of the country in the next few years will be formed as much by television as by any other comparable factor’.
De radio- en televisiekriticus heeft niet te oordelen over nieuwe kunstvormen (die kunnen op zijn best secundaire consequenties zijn van beide massamedia) maar over maatschappelijke verschijnselen. Dit legt hem de plicht op, zijn standpunt zo duidelijk mogelijk te bepalen, met alle risico's van dien. Hij moet durven schoolmeesteren. Hoewel zijn temperament, voor zover aanwezig, hem in de verleiding brengt te kiezen vóór J. Pen en tegen F.L. Polak, zou hij toch naar een compromis tussen beider standpunten (houdingen) willen streven. Natuurlijk gaat de oude scheiding tussen intellectuelen en ‘massa’ niet meer op. Het ziet er, ondanks De Quay en misschien wel een klein tikje dank zij Romme, naar uit dat wij onafwendbaar koersen in de richting van de meritocratie. Dit behoeft, dunkt me, niet ongunstig te zijn, mits de ‘meritocratische elite’ (het pleomasma alleen ter verduidelijking) een beweeglijke groep zal zijn, gekenmerkt door regelmatige toevoer uit jongere generaties. Het woord intellectueel zou men dan kunnen laten voor wat het is; men kan slechts hopen, dat de meritocraten de intelligentsten zullen zijn, niet alleen in het bezit van kennis maar vooral beschikkend over het vermogen die kennis te gebruiken. Radio en televisie hebben naast en na de drukpers, de leerplicht, de vakbeweging en enkele andere factoren, een bescheiden bijdrage geleverd tot wat men de ‘nivellering’ pleegt te noemen - een begrip dat niet uitsluitend denigrerend geïnterpreteerd mag worden. Men zou kunnen zeggen, dat beide | |||||
[pagina 9]
| |||||
massamedia, zelfs op de weinig bevredigende wijze waarop zij bij ons tot dusver zijn gebruikt, vooral hebben bijgedragen tot de culturele democratie (na de politieke en de economische). Een van de wezenskenmerken van de democratie behoort, geloof ik, haar beweeglijkheid, haar dynamiek te zijn. Het is gebrek aan beweeglijkheid, dat voor de democratie het grootste gevaar en tevens de grootste uitdaging vormt. Het zou kortzichtig zijn dit toe te schrijven aan alleen maar de ‘vermaterialisering’ die ik allerminst als een vreselijk kwaad beschouw. Niets lijkt mij echter zo stomvervelend als een maatschappij vorm waarin deze beweeglijkheid geheel ontbreekt; waaruit de geestelijke spanningen zijn verdwenen; waarin de individuele smaak heeft moeten wijken voor een ‘massasmaak’ (die niet eens per definitie een ‘slechte smaak’ behoeft te wezen). Het ligt voor de hand, dat de ontwikkeling naar een meritocratie voor deze geestelijke beweeglijkheid (en bewogenheid) gevaarlijk kan worden. De meritocratie zou veroordeeld kunnen zijn na een of twee generaties tot oligarchie te degenereren. Dit lijkt me alweer een weinig aantrekkelijk perspectief. Ik ben ervan overtuigd, dat radio en televisie in plaats van dit versteningsproces in de hand te werken, gebruikt kunnen worden om het tegen te gaan. Juist omdat zij zich, en dit geldt met name voor de televisie, zo rechtstreeks en indringend tot individuele luisteraars en kijkers richten. Alles hangt hier af van het gebruik. Daarom meen ik, dat een intensieve belangstelling en bemoeiing van een ‘nieuwe elite’ noodzakelijke voorwaarde is. Hierin volg ik dus Polak; maar Pen zeg ik na dat de ‘intellectuelen’ al lang geen gesloten kaste meer vormen. Dat men onder de academici tal van geestelijke kleinburgers, in andere kringen tal van onafhankelijke ‘geesten’ vindt. Met een brainstrust van onafhankelijk denkende intelligenten is de omroep niet slechts gediend; als zéér invloedrijk maatschappelijk en cultureel instituut in een samenleving die democratisch hoopt te blijven staat of valt hij ermee. Twee feiten: toen in 1925 de NCRV werd opgericht, na herhaalde oproepingen in antirevolutionaire en christelijk-historische bladen, waren zegge en schrijve vijf personen aanwezig. Er was geen predikant onder hen, ook geen politicus. Toen in hetzelfde jaar, enkele maanden later, de VARA werd opgericht, waren SDAP en NVV niet vertegenwoordigd. Dit ontbreken van belangstelling bij de politieke en geestelijke leidslieden is altijd, 35 jaar lang, tekenend en funest voor de Nederlandse omroep geweest. Het is een van de gunstigste kanten van het VPRO-plan voor een nationale omroep, dat het voor de hoogste organen van de omroep de vertegenwoordiging van politieke, levensbeschouwelijke, culturele en maatschappelijke stromingen als voorwaarde stelt. Op de zwakke kanten van het plan ga ik hier niet nader in. Ik hoop slechts, dat het in zéér brede kring de belangstelling zal trekken die het als uitgangspunt voor een verdere discussie verdient. En laten de intelligenten beseffen, dat ook zij - specialisten op zeer beperkte gebieden als zij veelal zijn - profijt kunnen trekken van een goede, met verschillen in smaak en belangstelling rekening houdende, omroep. Eerst dan zullen zij begrijpen, dat het eigenbelang hier mee mag en moet spreken. Dat het Nederlands omroepbestel ten onrechte democratisch wordt genoemd, heb ik twee maanden geleden in mijn polemiek met P. Gros getracht te bewijzen.Ga naar voetnoot*) Dat het Nederlands omroepbestel in wezen commercieel is, dat de programma's worden verzorgd door belangenorganisaties die vaak doel in zichzelf geworden zijn, behoeft, dunkt me, geen nadere adstructie. Dat het Nederlands omroepbestel niet historisch gegroeid maar historisch vastgeroest is, moge blijken uit:
Er is alle reden, ook voor Nederland naar een commissie Pilkington te verlangen. |
|