Wat was er nu weer?
Kwetsbare hoge aandelenkoersen en goudprijsbeweging
E. Damen
Het inflatieverschijnsel heeft zich in de afgelopen veertien dagen weer eens van een andere kant laten zien. Er is een kortstondige sterke prijsstijging van goud geweest en al is intussen de goudprijs weer vrij dicht bij het oude niveau gekomen, toch blijft de goudmarkt ongunstig. Vraag en aanbod voor goud ontmoeten elkaar op de vrije goudmarkt te Londen, maar deze markt is wat de omvang van het aangevoerde materiaal betreft vrij klein. Betrekkelijk kleine stijgingen van de vraag leiden al tot vrij forse prijsstijgingen. De goudmarkt kent één grote regulator: het in de westelijke wereld geproduceerde goud - grotendeels in Zuid-Afrika - vloeit in belangrijke mate tegen een al 25 jaar vaste prijs naar Amerika. Iedere centrale bank houdt een hoeveelheid goud aan. Bij de Nederlandsche Bank ligt die voorraad in de orde van grootte van vijf miljard gulden. In Amerika is de goudvoorraad op het moment ongeveer 18,5 miljard dollar. Dit Amerikaanse goud, opgeslagen in Fort Knox, is eigendom van de Federal Reserve Board, de groep van ruim een dozijn centrale banken, die in de Ver. Staten als Federal Reserve System de functie uitoefenen van een centrale bank.
Die Amerikaanse goudvoorraad had circa 2½ jaar geleden nog een waarde van 23 miljard dollar. Omstreeks die tijd is een uitvoer van goud begonnen in overeenstemming met de desbetreffende Amerikaanse bepalingen ‘for monetary purposes’; het goud werd namelijk vrijwel uitsluitend beschikbaar gesteld aan centrale banken van landen, die aangesloten zijn bij het Internationale Monetaire Fonds.
Nadat het dollartekort vrijwel was verdwenen, voerden de meeste Europese landen de verregaand volledige inwisselbaarheid van de valuta in. De centrale banken zijn toen begonnen de toenemende hoeveelheden dollars, die zij van de handelsbanken overnamen, om te zetten in goud, dat zij uiteraard met die dollars in Amerika kochten. De handelsbanken hadden oorspronkelijk de verplichting om dollars aan te bieden bij de centrale banken. Later werd er een zeer gering fluctuerende overnemingsprijs vastgesteld en toen konden de handelsbanken kiezen. Ze kregen dollars doordat hun clienten exporteerden en daarvoor betaling ontvingen in dollars. Nadat de directe verplichting voor de handelsbanken was opgeheven om buitenlandse valuta aan te bieden bij de centrale banken, is dus aan de voorraad buitenlandse deviezen en goud van de centrale banken niet langer te zien hoe groot de monetaire reserve van een land is.
Doordat door Amerika goud werd verkocht, daalde de goudvoorraad. De Amerikanen hebben nog ongeveer 18½ miljard dollar aan goud, maar daar staan kortlopende buitenlandse verplichtingen tegenover, die daar niet ver meer af liggen (plm. 17 miljard dollar). Van de 18 miljard is echter circa 12 miljard onherroepelijk gebonden door de verplichte gouddekking, zodat de ‘vrije reserve’ plm 6 à 7 miljard dollar in goud uitmaakt. Voor dit voor afgifte beschikbare goud hebben de Amerikanen de vaste prijs van 35 dollar per troy ounce fijn goud. Doordat Amerika de grootste goudschat bezit en als grootste koper optreedt, is in feite de wereldgoudprijs gefixeerd op dit bedrag. Er zijn normaliter altijd kleine fluctuaties op de Londense goudmarkt, maar die hingen in de regel eerder samen met agio of disagio voor sterling dan met de dollar.
De laatste tijd is echter het vertrouwen in de dollar achteruitgegaan. Reeds een paar jaar geleden gingen er in Zwitserland stemmen op van bankiers, die meenden, dat de dollar bij de in de VS gevolgde economische politiek van ‘geleide inflatie’ vroeg of laat zou moeten devalueren. Los van de vraag of dit scepticisme gerechtvaardigd is, deed zich nu ineens juist via Zwitserland de grote vraag naar goud voor en wel vooral, naar aan te nemen valt, voor rekening van Amerikaanse handelsbanken, dus voor het Amerikaanse publiek. Daar zat echter tussen dat in Zwitserland inmiddels een soort ‘invoerrecht’