aantal bijzonder rumoerige Baptisten in het Zuiden. Trouwens, eerlijk gezegd is Senator Kennedy evenzeer een ‘zondags’-katholiek als Vice-President Nixon een ‘zondags’-Quaker is. Een Amerikaans candidaat moet een godsdienst hebben, maar wat de gezindte betreft bestaat er een democratische vrijheid van keuze.
Nixon heeft het voordeel dat zijn levensloop het klassieke Amerikaanse succespatroon volgt. Hij is afkomstig uit een bitter arm gezin in Californië, won beurzen en debating-wedstrijden en was zijn hele studietijd door werkstudent. Hij werd heel snel beroemd nadat hij in 1946, toen hij 33 jaar was, een zetel in het Huis van Afgevaardigden won. Zijn verkiezingscampagnes - ook die van 1950 voor de Senaat - waren sterk anti-communistisch; hoewel zijn tegenstanders beide keren, zacht uitgedrukt, geen communisten waren, deed hij het wel zo voorkomen. Tegenwoordig heeft hij die strijdmethoden echter laten varen. Hij is een realist zonder meer: de publieke opinie is veranderd, hij dus ook. Zijn anti-communisme was opportunistisch, niet dogmatisch. Hij heeft geen zintuig voor het soort onbuigzame principes dat John Foster Dulles tot een zo eerlijk, maar ook bijna catastrofaal staatsman maakte. Nixon is een politicus in hart en nieren. Een oude Amerikaanse politieke ‘boss’ zei eens: ‘Als het Amerikaanse volk ooit socialisme wil, dan zullen wij het ze geven.’ Hij behoort tot dat type, een type dat eigenlijk zelden gevaarlijk is, vaak heel goed als bemiddelend staatsman, alleen waarschijnlijk tekortschietend als een werkelijk ernstige crisis dwingt tot maatregelen die onpopulair zijn bij het Amerikaanse volk. Op het ogenblik is het Amerikaanse volk geheel verzoend met het idee van inmenging met de buitenwereld; Nixon is nu dus een internationalist. Hij weet dat onzijdigen beter zijn dan vijanden - een onderscheid dat niet past in het moralisme van Dulles of zelfs van President Eisenhower. Anders dan Eisenhower staat Nixon bovendien in Washington bekend om zijn harde werken en om het feit dat hij de aan hem voorgelegde stukken snel en met begrip leest. Men zou wensen dat dat algemener voorkwam.
Kennedy daarentegen is de zoon van een millionair onder de millionairs. Hij ging naar de meest exclusieve ‘private school’ van New England, Groton, en naar de meest exclusieve universiteit, Harvard. Hij is bereisd, belezen, ziet er voor een politicus verbazend knap uit, is 43 jaar, en zijn vrouw verwacht één week voor de verkiezing een kind. Zijn liberalisme is wat vaag en idealistisch, maar hij is in de politiek gegaan met de voortvarendheid van de grote zakenman en en het vuur van zijn Ierse voorouders. De leider van zijn verkiezingscampagne is zijn broer Bob Kennedy, die in die functie slechts onderdoet voor één man, Jim Farley, die voor Franklin Roosevelt werkte en die nu president is van International Coca-Cola. Zijn grootvaders waren echter allebei arme mensen; zijn grootvader van moederskant, John (‘Honey Fitz’) Fitzgerald, was de eerste Ierse immigrant die ooit burgemeester van Boston werd, een befaamd wildeman en een warm politicus, die zijn soortgenoten, de arme, met de nek aangekeken Iers-katholieke immigranten aanvoerde in een geslaagde aanval op wat het hoofdbolwerk van de oud-Amerikaanse, Yankee-protestantse macht was: Boston en Massachusetts. Al is Senator Kennedy dus een rijkeluiszoon, hij belichaamt de volledige politieke emancipatie van betrekkelijk laat-aangekomen immigrantengroepen. De intellectuelen mogen hem wat oppervlakkig vinden, maar het anti-intellectualisme zal een geduchte knauw krijgen als iemand van Harvard, met een zo smetteloos democratische achtergrond, terecht zou komen in het Witte Huis.
Wat de verkiezingen voor alle lagere functies betreft zal dit jaar zeker een Democratisch jaar worden. Bij de registratie voor de ‘primaries’, de voorverkiezingen die binnen de partijen worden gehouden, gaven zich drie Democraten op voor elke twee Republikeinen. Een groot deel van de stemmen die op Eisenhower, maar niet op een partij werden uitgebracht, zouden echter wel eens bij Nixon kunnen blijven hangen. Kennedy moet dus aan de ene kant zijn partij bij elkaar zien te houden, anderzijds de indruk wekken dat hij ‘boven de partijen’ staat. Het is namelijk zo, dat het Amerikaanse volk het presidentschap steeds minder ziet als de oorsprong van het beleid en van actief politiek leiderschap, maar meer als een soort constitutionele monarchie. Zelfs het Amerikaanse volk heeft behoefte aan een soort ‘staatshoofd’, een man die er althans naar streeft meer een symbool van de nationale eenheid te zijn dan de uitvoerder van een politiek beleid. Van alle twee de candidaten valt echter te verwachten dat ze zich na hun verkiezing anders zullen gedragen dan Eisenhower, dat ze zullen trachten iets te doen met het presidentschap. De enige vraag is wat ze er mee zullen doen. Het antwoord op die vraag wordt door de verkiezingscampagne op briljante wijze verdonkeremaand.
B. Crick