en inderdaad de ernstigste fouten in onze huizen liet herstellen. Meneer Toet schudde bitter het hoofd als het over mijn buurman ging. ‘Die man, daar huist de duivel in, past U toch op’, vertrouwde hij mij op gedempte toon toe nadat hij om zich heen had gekeken. Misschien kon hij het weten want zij waren beiden van hetzelfde gereformeerde geloof. Duivel of niet, ik was mijn buurman dankbaar, in de eerste plaats natuurlijk omdat hij zo'n mooie wending had gebracht in de bouwerij van onze huizen, maar ook omdat hij mijn vertrouwde beeld van ons land weer wat had weten te herstellen. Het kan wel zijn dat wij nogal veel missen, had ik altijd gedacht, maar handel en nijverheid zijn hier tenminste in orde, de gulden is lekker hard. De erbarmelijke ondeskundigheid, de corruptie en het geklaag rond onze huisjes hadden mij daarin erg geschokt en ik zag Holland al veel vroeger als onderontwikkeld gebied dan ik had verwacht, zonder zon en zonder dans dan nog. Maar, ik weet het nu, zover is het nog lang niet.
Toen onze huizen klaar waren en iedereen, nog wat onwennig erin, hadden wij veel contact met onze buren. Hij ontketende een zwaar vriendschapsoffensief. Het was nogal verbijsterend, maar als wij eenmaal achter een kop koffie met ze om hun strikt verantwoorde formulemeubelen zaten, niet onaantrekkelijk. In die eerste dagen waren wij gloednieuwe soorten mensen voor elkaar en niet minder nieuw waren onze huizen, geuren, de geluiden buiten en de windrichtingen van wat toen nog daar en nu allang hier is. Zo had ik soms de aangename ondervinding als emigrant op een mooie, vreemde wachtstoel van een alles-kan-nogland te zitten; een ogenblikje zonder wortels of sporen. Dat was vooral als hij praatte, zonder haperen en net iets boven kamervolume, maar zonder naklank leek het wel, naar buiten noch naar binnen. Toch toonde hij grote hartelijkheid. Ja, zeggen wij nu, dat begrijpen wij, hij zal toen al dit van ons gewild hebben en dat, maar ik denk dat het maar de halve waarheid is. Vrienden schenen zij niet te hebben, wel een buitengewoon grote, wakkere en welvarende familie. Zelf tegen hem praten, dat was moeilijker, want nu en dan, wanneer ik iets heel gewoons had gezegd, begon hij ineens te lachen en zei ‘ha, ha, die Bert toch.’ Gelukkig hoefden wij lang niet altijd te praten, want er waren vaak anderen en dan werden er films vertoond en colourslides van zijn vele zakenreizen. Zijn hijskranen, bokken en loopkatten in Kopenhagen, Oslo, Hamburg, Athene en overal ter wereld, maar ook genoeg couleur locale van de steden. Hij scheen zich dan een beetje te hebben voorbereid; over iedere stad wist hij wat te vertellen met geschiedenis en al.
Het is duidelijk dat het zo niet lang kon duren, de natuur moest zijn beloop hebben. Bijna onmerkbaar kwam de verkoeling, daarna enige moeilijkheden over zonlicht dat ons weg zou worden genomen door aanbouw van een bijkeuken en zo. Wij horen ze nu afscheid nemen, klappen van zware autodeuren, daàg, daàg en boven alles uit Henk's keiharde vriendschapsgeluid. Het is goed dat wij er niet meer bij zijn en makkelijk zeker. Dat het onmogelijk was wisten wij vijf jaar geleden al, maar wij weten al zoveel.