Toneelbespreking
Mislukte metamorfose
K.L. Poll
Becket of de eer van god, van Jean Anouilh, Haagsche Comedie.
Naar de eerste helft van Becket of De Eer van God van Jean Anouilh (Haagsche Comedie) heb ik met plezier en gespannenheid gekeken en geluisterd, naar de tweede niet. Thomas Becket is de enige vriend en vertrouweling van de Engelse koning Hendrik II; hij is een van de weinige Saksers aan een hof van Normandiërs, spottend tegenover de geestelijkheid, afgunst wekkend bij zijn omgeving, hooghartig, virtuoos, betrouwbaar; en een even verwoed uitspatter als de koning. Maar als Hendrik II hem benoemt tot aartsbisschop, in de verwachting daarmee de Kerk aan zijn kant te krijgen, verandert hij.
‘De avond na zijn verkiezing stuurt Becket zijn concubines weg, verkoopt zijn gouden vaatwerk, zijn paarden en zijn rijke gewaden, trekt een eenvoudige haren pij aan, nodigt de armen van de straat ten eten, en begint zich te verzetten tegen de koning die hij waarschijnlijk nog altijd als zijn vriend beschouwt. Die wellusteling, die losbol, die materialist, die de geestelijkheid uitperste voor rekening van de kroon, voelt zich nu verantwoordelijkheid voor de Eer van God’.
Anouilh citeert in zijn voorwoord deze regels uit het boek ‘De verovering van Engeland door de Normandiërs’ van Augustin Thierry, dat hem tot het schrijven van het stuk, tot de uitbeelding van de veranderende relatie tussen Becket en de koning, heeft gebracht.
In het begin ziet het er naar uit, dat Anouilh een gegeven gevonden heeft, dat bij hem past: bij zijn lekgeraakte maar toch levenslustig gebleven idealisme, en bij zijn talent één conflict met zoveel bonte versieringen en uitwassen op te dienen, zowel in de gesprekken als in de andere belevenissen van zijn personages, dat men kinderlijk benieuwd blijft naar ieder volgend moment. Hij schrijft dan onbeschaamd toneel, toneel dat eerlijk voor zijn oneerlijkheid uitkomt, voor zijn onwaarschijnlijkheid, voor het aanstellerijelement dat in ieder stuk zit en dat schrijver en speler meestal proberen te verdoezelen. Een mooi voorbeeld daarvan was de overgang van de eerste scène, waarin Hendrik II met bloot bovenlijf over de graftombe van Becket gebukt staat, naar de tweede, waarin diezelfde blote borst en rug door Becket met een handdoek worden drooggewreven.
Maar na de gedaantewisseling van Becket van hoveling-vriend tot aartsbisschop-vijand verliest het stuk steeds meer aan aantrekkelijkheid. Misschien uit een teveel aan wantrouwen tegenover het pathos, dat bij een bekering van doelloze zondaar tot doelbewuste heilige hoort, heeft Anouilh van de aartsbisschop een nogal grauwe figuur gemaakt. Het gepraat over de eer van God klinkt lozer dan in de opzet van het drama de bedoeling lijkt. Daardoor verliezen ook de woede en de wanhoop van de koning een deel van hun fundament. De ontwikkeling van hun verhouding krijgt iets langdradigs. Ook de tussenvoegsels, zoals het gesprek tussen de vier domme baronnen van Hendrik II en de dialoog tussen de paus en zijn kardinaal, zijn te langgerekt. De toeschouwer gaat merken dat het de schrijver moeite heeft gekost om de verhouding tussen de twee hoofdfiguren naar een climax te brengen. Het veelvuldige rondlopen als toneelpaarden, en de herhaling, zonder toevoeging van nieuwe ingredienten, van het gefoeter tegen Hendrik's moeder, vrouw en zoon, gaan opvallen als bewijzen van een tekort aan verbeeldingskracht op beslissende momenten.
Joris Diels heeft veel zorg besteed aan de voorstelling. Het was zijn schuld niet dat de twee laatste bedrijven te lang duurden en dat men daarom op den duur genoeg kreeg van alle opvallend ingenieuze décorveranderingen. Soms was het hinderlijk zo duidelijk merken dat de opstelling der personen op een vrij goedkoop effect berekend was, maar ook dat zal wel meer aan het stuk liggen, dat in de tweede helft op deze effecten probeerde te drijven, dan aan de regie. Bob de Lange was uitstekend als Hendrik II: alle stemmingsuitschieters van deze kleine, verwende, begerige koning kwamen goed tot hun recht, zowel voor als na de aantasting van de vriendschap tussen hem en Becket. Frans van der Lingen (Becket) werd na een mooi strak begin als de licht mysterieuze, spottende Saksische hoveling in de twee laatste bedrijven een te caricaturale aartsbisschop, die van het conflict waarop het stuk gebouwd is nog minder zichtbaar wist te maken dan met de gegeven tekst mogelijk leek. Bij de vele kleine rollen viel vooral Leo de Hartogh op als de Franse koning Lodewijk VII. De goed klinkende vertaling was van Adriaan Morriën, en het décor van Wim Vesseur.