De ‘oorlog’ moe
Paul Adeline
Binnenkort zal het zes jaar geleden zijn dat de strijd in Algerije begon. Nadat de hoop dit jaar vergeefs opgeflakkerd is, gelooft men nauwelijks meer aan het eind der gevechten, men ziet geen redenen waarom ze op zouden houden voor de volgende wereldoorlog, en dan nog...
Het is geen oorlog, heeft de president van het militaire gerechtshof in Parijs verklaard, wat men hem bijzonder kwalijk heeft genomen. Deze eerzame magistraat had echter gelijk in een bepaald opzicht: wat zich in Algerije afspeelt is misschien geen oorlog meer in de moderne betekenis van het woord - internationale oorlog zoals in 1939, burgeroorlog zoals in het Spanje van 1936 - maar een overgangsritueel, eerder ressorterend onder de ethnologie dan onder de politieke wetenschappen. Bij de Prairie-Indianen, de Maasai van Oost-Afrika, de Papoea's van Nieuw-Guinea, in heel wat andere maatschappijen die men vroeger primitief noemde, kon geen man trouwen voor hij een lid van een andere stam gedood of tenminste gewond had, met welke stam de zijne voor dit doel een soort oorlogszuchtige levensgemeenschap, een vijandig bondgenootschap onderhield. Op dezelfde wijze dus als waarop de jonge Sovjets, Zwitsers of Amerikanen hun militaire dienstplicht gaan vervullen, gaan de jonge Fransen hun Algerijnse ‘oorlog’ voeren. Terugval van onze beschaving? Misschien niet: op het tijdstip waarop het ‘Westen’ (in de ruime betekenis, die ook de U.S.S.R. en satellieten insluit) in de V.N. en de wereld de minderheid vormt, staan wij misschien eenvoudigweg aan het begin van een herleving der stambeschavingen. De wijze waarop bepaalde burgerlijke of militaire politie-functionarissen zich de wreedheden van onze tegenstanders hebben weten eigen te maken en over te nemen, zou een bevestiging zijn van deze tendens.
Wie wil er eigenlijk vrede in Algerije?
De meerderheid van de Fransen, en van de Algerijnen, de publieke opinie en het wereldgeweten, zal men mij antwoorden. Ik twijfel eraan. Mijn twijfel gaat zover dat ik het beslist ontken. Wat de meerderheid van de Fransen, gehinderd door de belastingen, en de meerderheid van de Algerijnen, gebroken door de ‘oorlog’ willen, is het eind van de vijandelijkheden. Bij gebrek aan organisatie, aan uitdrukkingsmiddelen of -mogelijkheden, zijn zij bovendien niet eens in staat dit gedaan te krijgen. Zou het anders gaan, dan zouden wij nog geen vrede kennen, alleeen een soort van wankele en onbesliste wapenstilstand. Dat zou al veel, dat zou al geweldig zijn, maar het zou geen vrede zijn. Die zou nog gesloten moeten worden, en de vijanden ervan zouden nog kans zien zulks te beletten...
Wie zijn dan de vijanden van de vrede? Het antwoord is gemakkelijk: het zijn de anderen, van welk standpunt men het ook bekijkt. Dat wil in feite zeggen, de georganiseerde en opererende minderheden, die als ze ‘vrede’ zeggen ‘overwinning’ bedoelen, twee zaken die slechts in de verte met elkaar verband houden. Men kan dan de toestand als volgt samenvatten: tegenover een vormeloze en onbekwame meerderheid die een staken van de vijandelijkheden meer nog wenst dan wil, dus een afzijdigheid, die per definitie negatief is, staat een bepaald aantal min of meer machtige groepen, die allen goed opgebouwd zijn en samenhang vertonen en die stuk voor stuk hun overwinning opeisen, dat wil zeggen het scheppen of voortzetten van een onrechtvaardige situatie die met vrede slechts de naam gemeen zou hebben.
De vrede in Algerije is eigenlijk vrij gemakkelijk te omschrijven: dat zou zijn het naast elkaar bestaan, zonder onrecht, van gemeenschappen - in concreto: mensen - die door beschaving, taal en godsdienst van elkaar verschillen en dikwijls elkaars tegenstanders zijn. Ik beweer dat 95% van degenen, die aan de ene kant of de andere positie kiezen inzake de Algerijnse ‘oorlog’, zich geen ogenblik om deze vrede bekommeren, maar de oorlog, integendeel, alleen gebruiken en beschouwen als een instrument ter bevrediging van hun behoefte aan macht op het nationale en internationale vlak.
De houding van de intellectuele linkerzijde is beter omlijnd door de brief van Sartre tijdens het proces om de hulpverlening en door het interview van Jeanson. Sartre verklaart met name dat een zegevierende F.L.N. ons enige redmiddel tegen het fascisme zou zijn, - men ziet de Arabische democratische brigades onze republikeinse barricades al te hulp snellen. Toch is het een vaststaand feit, in het jongste verleden bij ons bevestigd, dat een overwonnen leger gevaarlijker is voor de democratie dan een overwinnend leger. En als Servan-Schreiber, om De Gaulle ten val te brengen, dit risico schijnt te aanvaarden door te verklaren dat het tijdelijk is, heeft hij gelijk inzake het eerste punt en ongelijk in zake het tweede: van Madrid tot Boedapest is bewezen dat barricaden geen stand hielden tegen tanks. En het zou niet de P.S.U. zijn die de pantserwapens onder controle zou houden.
Rechts staan natuurlijk de stommelingen die te goeder trouw zijn en die nog geloven dat zij zich bevinden tegenover enkele ondankbare of communistische volksmenners, aan wier activiteiten men maar een eind hoeft te maken, hoe laat ook, om alles weer in orde te brengen. Maar ook zijn er nog die-