Made in Belgium
C. Bittremieux
karel jonckheere, Gemini, bloemlezing van Belgische gedichten, uitg. A. Manteau, Brussel-Antwerpen, 1960.
‘Alles kan’, schrijft Karel Jonckheere in de inleiding tot zijn jongste poëziebloemlezing, Gemini. Hij zegt dit ironisch, i.v.m. de pogingen die in het verleden zijn ondernomen om aan te tonen, dat er een Belgische literatuur bestaat. Hij huldigt trouwens, met Pierre H. Dubois en Laurens van der Waals, en onder beroep op de Conferenties der Nederlandse Letteren, ‘de opvatting dat de Nederlandse literatuur ten noorden en ten zuiden van de landsgrenzen een onverbrekelijke en natuurlijke eenheid vormt’ (Facetten der Nederlandse Poëzie, Van Martinus Nijhoff tot Herwig Hensen, blz. 5). Alleen is die opvatting deze maal niét ‘voor de onderhavige bloemlezing het uitgangspunt’ (Ibid.) ‘Alles kan’. Uit een ‘onverbrekelijke en natuurlijke eenheid’ kan voor de aardigheid en met veel gevoel voor het betrekkelijke van alles een stuk worden lospeuterd en aan een onderdeel van een andere ‘eenheid’ vastgehaakt. De ‘natuur’ kan worden bedwongen. Kortom, Gemini kan.
Het is alleen maar zaak, subtiel te onderscheiden. De Belgische bloemlezing van Karel Jonckheere is eigenlijk geen Belgische bloemlezing. Ze heeft een titel, die niet wijst op een onverbrekelijke en natuurlijke eenheid, maar op een zo niet onverbrekelijke dan toch vrij natuurlijke tweeheid. De ondertitels luiden, omzichtig: Een Eeuw Gedichten in België - Un siècle de poésie en Belgique. Maar de gedichten, Vlaamse en Franse dus, staan dan weer door elkaar, hetgeen een twee-eenheid oplevert waarvan de onverbrekelijkheid en de natuurlijkheid... Ah, zut alors, zegt de Brusselaar. Het was misschien toch eenvoudiger geweest als Jonckheere maar direct had gezegd, dat België als natuurlijke twee-eenheid waarin twee onverbrekelijke eenheden elkaar ontmoeten, in een ideale positie staat om van drie tafels tegelijk te eten.
‘Met deze bloemlezing wil niets bewezen worden. Ze is evenmin een gril’, zo begint de inleiding. De lezer heeft al geconcludeerd: ze is dus een verschijnsel dat ik bij dezen verzocht zal worden als zodanig te aanvaarden. Die conclusie wordt echter door Jonckheere overgeslagen en de aandacht gaat nu drie bladzijden lang naar degenen voor wie het boek bestemd is. Het betoog komt erop neer, dat zij er belang bij hebben kennis te nemen van wat erin staat. Tevens wordt een poging gedaan om nader aan te geven, wat Jonckheere zich als publiek denkt en dat is niet weinig. Hij noemt Vlamingen, Walen, Brusselaars, Nederlanders en - ‘misschien is het van onzentwege geen euvele hoop het te mogen veronderstellen’ - zelfs Fransen. Van hen allen wordt verwacht, dat zij door het kopen en lezen van het boek niet alleen zich zelf maar ook elkaar zullen verrijken. Jonckheere geeft hier in het voorbijgaan enige stalen van lijmtechniek ten beste, die het noteren waard zijn. De Nederlanders bijvoorbeeld spiegelt hij noch min noch meer voor, dan dat zij door het kennen van ‘nog meer Vlamingen en gedichten’ dàn zij al kennen, ‘rechtstreeks’ en ‘zonder moeite’ in ‘Parijs’ zullen belanden. Met de Fransen legt hij iets meer tact aan de dag. ‘Wie weet’, zegt hij met dromerige zienersblik, ‘of een Franstalige Nederlands kennende Belg niet