moeite had kunnen passeren. Toch irriteerde mij haar vraag, misschien omdat ik me betrapt voelde op een onhandigheid die, wist ik plotseling, voortkwam uit weerzin.
De vrouw bracht mij in een kamertje waar de jongen al op ons stond te wachten. Ik schrok van zijn gezicht, dat ik nu pas voor het eerst zag (bij de deur was het verborgen geweest achter de koffer); hij kon niet ouder zijn dan tien jaar en toch vertoonden zijn trekken al een liederlijkheid zoals ik die zelfs bij volwassenen maar zelden heb gezien.
De volgende dag ondervroeg ik mijn nieuwe huisgenoten en een oude man die meer dan veertig jaar in het naburige huis had gewoond. De oude man werd ten slotte zeer mededeelzaam, maar bij al zijn verhalen was er geen dat mij relevant leek.
Om een uur of vijf ging ik een wandeling maken, waarvan ik met zonsondergang thuiskwam. In mijn kamer was het al schemerdonker. Ik wilde het licht aandraaien maar eer mijn hand de schakelaar had bereikt, zag ik op een tafeltje onder het venster de koffer staan, met het deksel omhoog. Langzaam liep ik er op af; het kostuum was verdwenen. Een hele poos stond ik doodstil voor dat raam. Ik draaide me pas om toen ik achter mij geritsel hoorde. Op het bed, dat in het donkerste deel van de kamer stond, zag ik nu een man liggen; hij kwam mij bekend voor. Toen ik een paar passen de kamer in had gedaan, zag ik dat hij het pak droeg dat in de koffer had gelegen. Ik bukte me en greep zijn hand, maar ik voelde niets dan dode gewrichten. Ik knielde bij hem neer en betastte zijn hoofd, het hoofd van een pop. Wat daar op bed lag was een aangeklede pop. Uitgeput van de doorstane angst liet ik mijn hoofd op het kussen vallen. Maar de pop bewoog! Ik veerde weer op. De pop werd opzij geduwd door iemand die zich al die tijd verborgen had gehouden onder de dekens. Het was de jongen die de vorige dag mijn koffer had gedragen. Zijn gezicht, dat zich vlak onder het mijne bevond, was opengesperd in een afschuwelijke grijns. Ik bracht mijn vuist achteruit om die grijns kapot te slaan, maar eer ik in een goede positie kon raken was hij langs mij heen gekronkeld, de kamer uit.
Die nacht stond ik - a dream within a dream - op een groot plein met een meisje dat ik vroeger had gekend; ik wist niet meer hoe zij heette en waar en wanneer ik haar had ontmoet, maar er was een intimiteit tussen ons alsof wij jaren met elkaar hadden geleefd. Die indruk van saamhorigheid werd nog versterkt doordat wij ons vreemden voelden tegenover de menigte die zich verder op het plein bevond. Hoewel de mensen tamelijk willekeurig door elkaar liepen, was men daar toch duidelijk met een bepaalde bedoeling bijeengekomen. Hier en daar ontdekte ik zelfs wapens, dorsvlegels en hooivorken in hoofdzaak. Op een gegeven moment zette de massa zich in beweging, en toen pas begreep ik dat men het op ons had voorzien. Ik greep de hand van het meisje en samen sloegen wij op de vlucht. De eerste paar minuten zat de bende ons vlak op de hielen; de dorsvlegels suisden soms over onze hoofden en één keer drong er een ijzeren tand door het vel van mijn schouder heen; maar naarmate wij verder van het plein kwamen, werd de afstand tussen ons en onze achtervolgers groter. Het rumoer dat zij maakten, als was er ergens dichtbij een dijk doorgebroken, bleef echter duidelijk hoorbaar. Eindelijk kwamen wij in een straat die ik herkende: ongeveer in het midden stond een huis waar ik als student een tijdlang had gewoond. Ik belde