Hollands Weekblad. Jaargang 2
(1960-1961)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Intellectuelenspiegel
| |
[pagina 8]
| |
van eergisteren is - maar anderen denken daar weer anders over. Nu kan ik mij voorstellen dat iemand zegt: wat doen deze meningsverschillen er toe als het er om gaat, de intellectueel, in brede zin, te definiëren; de controversen betreffen tenslotte slechts nuances. Wezenlijk is, dat de intellectueel degene is, die denkt. Dat onderscheidt hem van de massa, want die denkt niet, dat is algemeen bekend. Nu ja, ze denkt misschien wel eens, maar dan toch niet goed. Niet kritisch. Dát is het! Kritisch denken is het criterium. Als ik dat hoor zeggen rijzen er vragen, die ik meestal maar voor me houd. Wat is dat kritische denken, in onderscheid van 't gewone denken? En: heeft mijn opponent - want dat is hij - de denkgewoonten van de mensen onderzocht? Weet hij wel zeker, dat de ‘massa’ niet kritisch denkt? Of is dat maar een onkritisch vooroordeel? Trouwens: wie en wat is eigenlijk die massa? Door deze vragen op te werpen maakt men zijn tegenstanders bij voorbaat verdacht en dat schept een agressieve sfeer. Zulks geeft geen pas en daarom is het raadzaam de hele discussie maar achterwege te laten. Het boek van De Huszar biedt echter een gelegenheid tot nuchter commentaar, zonder dat de aanwezigen daardoor gekwetst behoeven te worden. Voor praktische doeleinden - het vormen van organisaties, het beleggen van vergaderingen,het onderzoeken van inkomens of van sociale mobiliteit - kan men de intellectueel natuurlijk definiëren als de beoefenaar van een ‘intellectueel beroep’. Dan moeten er nog een paar knopen worden doorgehakt bij de classificatie dier beroepen en de zaak is rond. Spinoza was in die zin geen intellectueel maar een handwerksman en Diogenes was waarschijnlijk een werkloze. Iedere aardrijkskundeleraar is een intellectueel - een huiveringwekkende gedachte. Het is duidelijk, dat we er zo niet komen. Het gaat inderdaad om het denken, de bezigheid der grijze cellen. En vooral ook: om het plezier in het denken. Op die basis kan men echter geen sociale groep omschrijven. Mannheim wijst er (in deze bundel, blz. 63) op, dat de intellectuele activiteit ‘is not carried on by a socially rigidly defined class’; hij ziet echter toch nog wel ‘a social stratum which is to a large degree unattached to any class and which is recruited from an increasingly inclusive area of social life’. Ja, maar moeten wij niet een stap verder gaan en ook deze groep verwerpen als monopolistisch draagster van de intellectuele bezigheid? De socioloog denkt graag in termen van de groep en geef hem eens ongelijk; maar wie in de intellectuelenspiegel kijkt moet toch toegeven, dat het denken, of het kritische denken, of het creatieve denken of het plezier in het denken, niet voorbehouden is aan welke sociologische groep ook. Is het niet veeleer zo, dat in ieder exemplaar van de homo-sapiens een intellectueeltje steekt - soms weliswaar een klein kereltje, soms een bijna verstikt kereltje, soms een raar kunstenmakertje, maar toch een alomtegenwoordig baasje dat zijn stem van tijd tot tijd laat horen, en daar een eigenaardig genoegen aan beleeft. Hiermee zij uiteraard niet beweerd, dat het intellect bij alle mensen gelijk is, ook niet in potentie. Wél, dat er een vloeiende schaal is van minder en meer, die niet aan sociale klassen en groepen gebonden hoeft te zijn. Binnen de groep der beoefenaars van ‘intellectuele beroepen’, treffen wij slome denkers aan, napraters, ignoranten, woordenzwijmelaars, die het kwieke kereltje in zich hebben verstikt of vergiftigd. Onder de timmerlieden, de boeren en de begrafenisondernemers komen intellectuelen voor, al wordt hun stem zelden gehoord en al leggen zij geen beslag op de kolommen van welk weekblad ook. Maar onder het eenvoudige volk komt de intellectueel toch niet zo heel veel voor, zegt U? Dan herhaal ik: hoe weet U dat? Dat mag dan eerst wel eens nagegaan worden. Want: is ons geloof in de scheiding tussen intellectueel en niet-intellectueel niet | |
[pagina 9]
| |
een relict uit oude tijden, toen onderwijs en communicatie zoveel beperkter waren dan thans, en de ontwikkeling van het denken alleen mogelijk was bij een kleine groep? Voor de Congo wil ik de oude scheiding tussen intellectuelen en ‘massa’ wel aanvaarden, maar wordt het geen tijd dat wij onze vooroordelen opnieuw gaan onderzoeken nu de uiterlijke voorwaarden en stimulantia voor het nadenken, zoals het boek, de discussie, de voordracht, de radio, de televisie, binnen ieders bereik zijn? Het is opvallend dat een dergelijke gedachtengang en een dergelijk advies in Huszar's toch zo veelomvattende bundel eigenlijk nergens te vinden zijn. De titel wijst in de richting van het tegendeel: de intellectuelen vormen een exclusief gezelschap, waar een boek over geschreven kan worden, dat voor de V.S. en Europa actueel is. Dat is misleidend. Ik wil dus de mening bestrijden als zou de intellectueel een heel bijzonder iemand zijn. Het intellect is inderdaad bijzonder, zoals het vermogen om te zien, adem te halen, spijzen te verteren bijzonder is. Het denken en de creativiteit vormen uiterst opmerkelijke problemen, waarover niet genoeg nagedacht kan worden. De ‘intellectueel’ is echter voornamelijk bijzonder in zoverre hij wat efficiënter en handiger denkt dan anderen, en daaraan wat meer genoegen ontleent. Door teveel in de spiegel te kijken en zich, zoal niet met schoonheid dan toch met bijzonderheid te vleien, raakt hij in de greep van een ijdelheid, die hem een mooi eigen groepskarakter suggereert, dat in feite sterk aan reële betekenis heeft ingeboet en misschien wel helemaal uit de tijd is. Die ijdelheid is geen doodzonde, dunkt mij, maar ook niet iets om nu direct trots op te zijn. |
|