het laatste, en ziet hij in het vervolg een zo sterke werking van het Britse voorbeeld dat de ene natie na de andere haar bommen gaat demonteren, Amerika het laatst en Rusland het allerlaatst.
Zelfs wie denkt dat het zo wel zou kunnen gaan, moet inzien dat dit een gevaarlijk abstrakte redenering is, waarin niets gezegd wordt over de periode wanneer het voorbeeld gegeven is maar nog door niemand gevolgd. Het is misschien om daar de aandacht niet op te vestigen dat Cousins zich telkens achter kryptische uitleggingen verbergt, maar ook als wij maar aan kernontwapening in het vage denken, zijn er al tegenwerpingen genoeg te maken. Lord Altrincham, de man die een paar jaar geleden beroemd werd door brutaal te zijn tegen het Britse koningshuis, heeft in de Guardian een goed antwoord gegeven aan hen die zich beroepen op het voorbeeld van Gandhi. Hij brengt in herinnering dat Gandhi zijn goedkeuring gaf aan bepaalde vormen van gewapend verzet, zoals tegen de Duitsers in de eerste wereldoorlog, en dat hij in 1920 schreef: ‘Zelfs in de meest ongunstige omstandigheden heb ik Engelsen altijd toegankelijk voor rede bevonden, en doordat ze altijd rechtvaardig willen lijken, zijn zij makkelijker dan anderen over te halen om de juiste oplossing te aanvaarden’. Het is onzinnig om te denken dat Gandhi hetzelfde van de Russen geschreven zou hebben, zegt Altrincham. Inderdaad, om op het vooruitzicht van de atoomoorlog alleen te reageren met onszelf de middelen van afweer te ontnemen, is niet genoeg om kalmte te verzekeren aan het onrustige geweten, of aan de onrustige behoefte tot lijfsbehoud.
Maar wat is de ware leer die wij er tegenover stellen? ‘De geschiedenis bewijst dat wapens die eenmaal geproduceerd zijn tenslotte altijd gebruikt worden’ - het enige wat wij daar tegen in kunnen brengen is een hoop dat het voortaan anders zal gaan. Voor een overtuiging dat de mensheid niet zo gek zal zijn om zelfmoord te plegen, is nergens een basis te vinden. Het woord zelfmoord is trouwens te groot. Als men leest over de plannen voor bescherming van de burgerbevolking
in de volgende oorlog, lijkt het niet meer van toepassing. Met een beetje geluk kan er zelfs in de landen die gebombardeerd worden best tien procent van de bevolking in leven blijven, en dan hebben wij nog niet gesproken van IJsland en Groenland of van Zuid-Amerika en Afrika. Als wij er niettemin rekening mee moeten houden dat radio-aktieve winden ons tot de laatste mens om zeep helpen, dan is ook dat nog geen voldoende reden om het woord onmogelijkheid in de mond te nemen. Als er iets onmogelijk lijkt, dan is het eerder dat de mensheid ooit zou leren om zichzelf te ‘houden’ als konijnen in een hok. De geschiedenis, alweer, bewijst dat er zich altijd gevallen voordoen van mensen die een behoefte ondervinden aan totale inspanningen en totale offers; en alleen al de geschiedenis van de laatste weken is voldoende om ons geringe hoop te laten dat die voortaan in bedwang gehouden zullen worden door verstandige leiders.
Het is te hopen dat het goed zal gaan, maar het is makkelijker voorstelbaar dat het misloopt, en dat wij in een niet al te verre toekomst, op tien procent dan misschien van onze huidige getalsterkte, door bijna geheel vernielde landen zullen dwalen. Niet dat men het zich makkelijk in kan denken als men over de harde trottoirs loopt tussen de soliede huizen; maar als men de verbeelding de vrijheid geeft, verschijnen er allerlei scènes uit het leven in de toekomst die al bijna vertrouwd lijken. Dat is een merkwaardige ondervinding bij het lezen van de overigens treurig slechte nieuwe roman van L.P. Hartley, wiens naam bekend is van een paar veel betere boeken over kinderen. In Facial Justice vertelt hij van Engeland na de atoomoorlog, waar schuwe en vernederde mensen onder een lieve dictator (die tenslotte een oude juffrouw blijkt te zijn) hun genivelleerde bestaan leiden. Het land is een kale wildernis geworden, waar hier en daar kleine plaatsjes in liggen, en de zon is op zijn best wel eens te vermoeden achter een wolkendek dat sinds de oorlog duurzaam is. Hoe onbekwaam het ook beschreven is, die voorstelling van zaken blijft in de gedachten als een heel natuurlijke en aannemelijke. Er is maar een kleine draai aan de verbeelding nodig en wij voelen er ons lopen, waarachtig alweer half gestemd tot lachen en ruziemaken, maar uit een hart dat flauw gebleven is sinds wij nog maar één op de tien van vroeger zijn.
Of kan zoiets alleen in een verziekt en ontzind hoofd opkomen? Voor sommigen is optimisme en vertrouwen in de mens nog altijd de rigueur, maar het zou interessanter