Door de verrekijker
A.L. Schneiders
In Zuid-Duitsland ligt langs de Tsjechische grens het Beierse woud dat ondanks die grens een geheel vormt met de bossen van Bohemen. Het geldt een beetje als een achtergebleven gebied; een Duitser die ik erover hoorde sprak met een vertederde zucht over die Waldmenschen. Inderdaad zijn de bewoners wat stiller dan hun landgenoten, een verlegen houthakkersvolkje dat er een eer in stelt zich een bestaan te hebben veroverd op de beren. Men zegt dat die er niet meer zijn, maar ik nam aan dat er toch nog wel ergens eentje kon zitten, zo uitgestrekt zijn die bossen en zo leeg tussen de bomen zonder Hans en Grietje. Al plukkend van wilde aardbeien, frambozen, bosbessen en kantarellen waren wij op weg naar boven, naar het ijzeren gordijn dat daar precies op de bergtop scheen te rusten en waar ons een mooi uitzicht was beloofd op de andere kant, de verkeerde. Zoals men zal begrijpen kon ik niet nalaten mij, als ik eraan dacht, in te prenten: hier loop ik nu aan de goede kant van de berg, dus vrij en gelukkig, maar zoals altijd, de vrijheid en het geluk wilden niet op kommando komen. Niet dat ik ongelukkig was, integendeel, het was een mooi bos en wij hadden al zakken vol kantarellen. Toen, halverwege de top, hoorden wij stemmen naar beneden komen, joelend boven het geronk en geloei van automotoren. Ik begreep niet wat er zou kunnen rijden op ons pad, dat nauwelijks een pad was maar meer een steile rivierbedding. Daar kwamen ze tevoorschijn, twee jeeps met ieder drie amerikaanse soldaten, brullend van de pret over de buitelingen die ze maakten en gillend iedere keer dat ze bijna kantelden. De schutter in de eerste jeep probeerde zijn machinegeweer nog in bedwang te houden maar het ding tolde toch op de driepoot waarmee het op de bodem was gemonteerd, als een pretartikel; dat was een raar maar lichtelijk gênant gezicht, zoiets als een op hol geslagen begrafeniskar. Nog lang hoorden wij de vrolijkheid door het bos heen zakken. Zonder bepaald duidelijke redenen voelde
ik mij nu ontslagen van de geestelijke inspanningen die ik mij daarstraks nog had getroost.
De top van de berg bestaat uit een klein kaal plateau rond een huizenhoog rotsblok; het was er vrij koud door een krachtige wind die constant blies uit de uitbundige ruimte voor ons. De andere kant lag onschuldig als een landkaart voor ons open, wel veertig kilometer ver, een bijna overdreven vreedzaam arrangement van golvende bossen, witte huisjes met rode daken in dalen van groen fluweel, een rivier die steeds weer uit het landschap opdook, triomfantelijk glinsterend om te laten zien dat het allemaal toch klopte. Als een aardige verrassing kon men bij goed kijken helemaal aan de horizon een vrij grote witte stad zien. Werkelijk, wij moesten even zoeken om het systeem te kunnen vinden dat ze daar gevangen houdt en ons hier, maar inderdaad, onder ons plateau over de lagere hellingen in de schaduw was het: een breed soort brandsleuf, maar bedoeld als schietsleuf door het bos, met op geregelde afstanden de houten wachttorens die ons nu wel geheel vertrouwd zijn. Door de schietsleuf loopt het draad, kruiselings en dicht gevlochten. Ik had nog wel willen geloven dat het gewoon draad was, maar de zon was over een smalle strook van het bos geschoven en daar was het nu een en al glinsteren van porceleinen isolatiepotjes. Van onderen gezien is het zonder twijfel allemaal sinister en wat men het dan ook mag en moet noemen; vanwaar wij nu stonden was het eerder buitengewoon ergerlijk, het solide knoeiwerk van de aartsknutselaars ten top gedreven.
Aan de twee mannen van de Grenzpolizei die er de wacht hielden, vroeg ik of er ooit nog iets gebeurde. Zij schudden mismoedig het hoofd. Ik mocht door hun verrekijker in het rond kijken. De lege weg door het dorp dat, zoals het hele grensgebied, was ontruimd, leek, zo sterk vergroot, nog veel leger. Binnenin de wachttoren was het te donker om iets te kunnen zien, maar het was niet uitgesloten dat hij daar nu door zijn glazen naar mij met de mijne stond te loeren; er valt niets anders te doen dan elkaar te fixeren. Even later arriveerde een kommandant van de grenspolitie met een man in burger, die een rol kaarten bij zich had en een kijktoestel zo dik en lang als een licht kanon. Men schudde elkaar de hand, haalde de schouders op en ging maar weer kijken. Maar het werd toch nog niet zo'n slechte dag voor ze, want plotseling wees de burger in gebukte houding langs dat ding. Ik begreep