Wat te doen met Unilever?
Publiek belang zonder publieke verantwoordelijkheid
H.J. van Ede
De ‘nette’ kranten bedienden de Unilever met een serviliteit die walgingwekkend was, men krijgt de indruk dat hier sprake is van lafheid, zo heeft K. van het Reve in het vorige nummer van het Hollands Weekblad geschreven. Van Overheid, pers en Planta zoals hij zijn artikel had gedoopt, kwam de tweede er misschien het slechtst af.
Het publiek heeft zich zeker kernachtiger over de teweegbrengers van de huidziekte uitgelaten dan de pers. Krachtig afkraken van het beleid van Unilever heeft ook in de redactionele burelen wel plaatsgehad, maar deze sfeer heeft niet de weg weten te vinden naar de voorpagina. Hoe komt dat?
Lafheid, zegt Van het Reve en dat ben ik niet met hem eens. Het lijkt mij veeleer zo te zijn dat de redactionele verontwaardiging geen weg heeft kunnen vinden in geschreven commentaten omdat men zich, men zou kunnen zeggen, onzeker voelde. Dat de minister-president met zijn geestelijke escapade over Nieuw-Guinea een slechtere pers heeft gehad dan Unilever met zijn emulgator, ligt geloof ik hieraan dat de eerste zaak in een eenvoudig, kritisch journalistiek patroon past en de tweede niet.
Een minister-president die domme opmerkingen maakt is fout en krijgt er daarom van langs. De kritiek is geuit, maar niemand heeft het op zijn boterham, in zijn portemonnaie, bemerkt. Als onze pers vrijwel unaniem Unilever tot het zwarte schaap van de vaderlandse kudde zou hebben gemaakt, zou dat anders zijn geweest. Aandelen van Unilever zouden dan verder zijn gedaald en juist de kleine bezitters van deze stukken zouden zijn gedupeerd. Het mannetje dat mijn vrouw en mij van margarine voorziet en wiens assortiment wordt gevormd door merken van Unilever komt dan in moeilijkheden met zijn afbetaling op de televisie. En er zijn veel van die mannetjes. En dan zijn er de arbeiders in de margarine.
Als het publiek consequent zijn vertrouwen opzegt in de producent, die 70% van de omzet in margarine heeft, moet het duurdere roomboter gaan eten. Want de kleine, van Unilever onafhankelijke, producenten zouden de extra vraag naar hun produkten natuurlijk niet op kunnen vangen, in geen jaren.
Als de kranten de teweegbrengers van de huidziekte hadden behandeld zoals Van het Reve graag zou zien, zou dat alleen maar hebben geleid tot schade en misère voor velen.
Niet lafheid maar dit inzicht heeft de dagbladen er naar mijn mening van weerhouden de krachtige taal te spreken, die Unilever eigenlijk verdient. Verontwaardiging vermengd met een gevoel van machteloosheid heeft de sfeer in journalistieke kring bepaald. Dat noch Het Parool, noch Het Vrije Volk, naar aanleiding van de Plantaziekte hebben aangedrongen op nationalisatie van de Unilever, vertelt meer over de evolutie van de socialistische denkbeelden dan alle partijcongressen van de Partij van de Arbeid bij elkaar. Op meer dan verbetering van de Warenwet en het margarine-besluit heeft de pers niet aangedrongen. Wettelijke bescherming van de gezondheid van de consument is een mooie zaak. Maar zal men er in onze tijd, waarin bij zoveel produkten sprake is van chemische processen en van toevoeging van kunststoffen, in kunnen slagen door de wet uitbarstingen van ziekte als deze voor immer te voorkomen? Het lijkt me een onmogelijke opdracht. Wat dan te doen met Unilever?
Met onze wetboeken in de hand kan de rechter wellicht de fabrieken sluiten, de concernleiding een boete opleggen of misschien zelfs in het cachot werpen. Maar Nederland wacht op goede margarine en alleen Unilever kan die door zijn centrale marktpositie leveren. Dus zouden die fabrieken weer open moeten en de leiding zou weer op de bureaustoelen moeten plaatsnemen. Het heersende recht kan blijkbaar niet efficiënt in de economische orde ingrij-