maanden of jaren te verschuiven, waarbij echter de patient gebonden is aan de machines, die bijvoorbeeld zijn ademhalingsfuncties overnemen, terwijl het zelfs wel een enkele keer voor kan komen dat elke mogelijkheid van contact met de omgeving van de patient uit, hem door verlammingen van stembanden, hand- en beenspieren is ontnomen. Ook is het mogelijk om een patient geheel in het leven terug te doen keren, waarbij echter enkele organen niet meer optimaal reageren. Zijn zo bijvoorbeeld de hersenen erg in hun functie gestoord, dan kan het zijn dat men een geestelijk volkomen onvolwaardig wezen in het leven heeft gehouden. Tenslotte is het mogelijk dat men nog dagen lang een patient in het leven houdt, waarbij menselijkerwijs de dood onafwendbaar is.
Dat zijn dan de aangrijpende feiten waaruit het probleem geboren wordt; het probleem namelijk of de behandelend arts ook in de hierboven beschreven gevallen de plicht heeft om alles te doen om het leven te bewaren. En het is een vraag waarmee zeker niet alleen artsen zich bezig houden. In kringen van zieleherders, rechtsgeleerden en in kringen, die zich bezig houden met medisch-economische vragen is men vaak tot het diepst bewogen door de last die patienten, familieleden van patienten, verplegend personeel en zo veel meer, te dragen krijgen door de starre uitvoering van het beginsel, dat de arts nooit mag medewerken tot het intreden van de dood.
Het probleem, dat tegenwoordig door enkele onvoorspelbare technische ontwikkelingen nu weer zo bijzonder actueel geworden is, is eigenlijk al zo oud als de medicijnkunst, en wordt bepaald door enkele principiële ongewisheden. In de eerste plaats is het buitengewoon moeilijk om precies aan te geven wanneer een mens dood is en wanneer niet. Het is bovendien bijzonder moeilijk om van te voren te zeggen of iemand dood zal gaan of net zal blijven leven. Tenslotte is het onmogelijk van te voren precies te voorspellen wat de geestelijke en lichamelijke stoornissen zullen zijn van iemand, die na ongeval of ziekte net
nog in leven blijft. Met het oog op al deze ongewisheden, welke zo nauw verbonden zijn met, en voortkomen uit, het mysterie van dood en leven, zijn er in het maatschappelijke leven regels gegroeid, deels uit praktische, deels uit morele overwegingen, die het ons mogelijk maken dagelijks met deze mysteries te werken.
De moeilijkheden worden nu vergroot doordat er nieuwe behandelings-methoden zijn ontstaan, waarvan men de draagwijdte en draagkracht nog zeker niet voldoende kent. Is het daarom al reeds moeilijk nauwkeurig te bepalen wanneer men deze methoden met succes kan toepassen en wanneer niet, de moeilijkheden worden nog groter wanneer men weet dat deze methoden grote morele, lichamelijke en economische offers gaan vragen van alle betrokkenen.
Zijne Heiligheid Paus Pius XII heeft zich in 1957 reeds over dit vraagstuk uitgesproken op een congres van artsen in de anaesthesiologie. Het spreekt vanzelf dat de uitspraak van een dergelijke hoge autoriteit niet alleen in de R.K.-wereld, maar in de gehele christelijke maatschappij met grote interesse wordt beluisterd. Na vastgesteld te hebben dat de redelijkheid en de christelijke moraal zegt, dat de mens het recht heeft en de plicht om in geval van ernstige ziekte de nodige moeite te nemen om het leven en de gezondheid te bewaren, wijst de paus er op, dat de arts gerechtigd is om een patient te reanimeren, maar daartoe niet verplicht is. De patient heeft het recht reanimatie te weigeren en in dat geval zal de arts niet tot reanimatie mogen overgaan. Maar als de patient geheel buiten bewustzijn is, zal de arts zelfs gehoor mogen geven aan de wens van de familie om de reanimatie te staken, zozeer is men overtuigd van de enorme belasting die het kan zijn voor familieleden om de vrijwel zeker nutteloze reanimatiepogingen mee te moeten beleven.
De Nederlandse wet, gebaseerd op christelijke principes, heeft hierover het een en ander op zeer koude, maar buitengewoon heldere wijze bepaald. Hierin staat o.a. te lezen: ‘Hij, die een ander op zijn uitdrukkelijk en ernstig verlangen van het leven berooft, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste 12 jaren’. En laat ons even vaststellen dat het principieel geen verschil maakt of men een ernstige en schijnbaar ongeneeslijke zieke middelen geeft om het leven te verkorten, of dat men nalaat middelen te geven, die onontbeerlijk zijn om het leven in stand te houden. In dit geval dus is