werk. Misschien heeft het zo evenwichtige proza van Stuiveling als uitwerking, dat de scherpe hoeken, d.i. de Elsschot-hoeken, worden afgerond. Dat proza wiegt een beetje, en af en toe heb je het gevoel of je zoet wordt gehouden (‘Sedert de humor zijn intrede heeft gedaan in de europese letteren, zijn de humoristen de bloedgetuigen van een ongeneeslijk gewond en toch onsterfelijk idealisme...’) Dat wiegen lijkt me nauw verband te houden met de tweeledigheid, waar Stuiveling zo graag mee werkt: heen en weer, heen en weer. In een onlangs herdrukt boek over Elsschot (in de reeks Ontmoetingen, Desclée de Brouwer te Brugge), waarin naast de zonderlingste misvattingen wel intelligente opmerkingen voorkomen, heeft B.F. van Vlierden al sterk de nadruk gelegd op de dualiteit, met name op het verband tussen wat hij noemt de ‘binaire structuur’ van de raamvertelling en de ontwikkeling van Elsschots cynisme. Bij Stuiveling is de tweeledigheid iets als een obsessie. Behalve dat hij ze bij Elsschot aanwijst - meer dan bij die Van Vlierden als ‘eenheid van tegendelen’ evenwel - is zijn betoog ook doorlopend gebouwd op zulke begrippenparen als poëzie-proza, ik-anderen, stemming-handeling, objectief-subjectief, sentiment-cynisme enz. Een aantal van die tegenstellingen, o.m. die tussen poëzie en proza, zijn m.i. te sterk aangezet om hier zuiver toepasselijk te zijn. Woordkeus en zinsbouw van Stuiveling inspireren zich bijzonder graag aan diezelfde onuitputtelijke bron (een weerzien met weerzin, stemmingen en ontstemmingen, conflicten en contrasten, in het licht van de Tachtigers, dus ook in hun schaduw, na de kaart-ontgoocheling de kaas-ontgoocheling (!) enz.) Die voorkeur kan er Stuiveling zelfs toe verleiden zich te verschrijven. Over Villa des Roses zegt hij: ‘Naar de titel is het een verhaal van parijs pensionleven (...). Naar z'n tragisch hoofdmotief evenwel is het een roman van
een ontijdig afgebroken verhouding...’ Hieruit zou men moeten afleiden dat de titel op het boek slaat als een tang op een varken, maar dit is duidelijk niet Stuivelings bedoeling. Intussen haalt hij ook treffend juiste opmerkingen uit zijn dualistische ontleding: ‘Elsschot toetst zijn taal niet op de emoties die erin liggen uitgedrukt, maar die erdoor worden gewekt. Het ideale woord is niet het woord dat hemzelf bevredigt, maar dat zich werkzaam betoont, bij anderen’. Zelfs de tweeledigheid blijkt dus haar voor en haar tegen te hebben! Jammer, men had dit niet van haar verwacht.