wat afwijkingen die in de richting van het algemeen Nederlands gaan. Het dialectische van Streuvels' taal is alleszins niet agressief en dan ook niet pretentieus.
Intussen, woordkunst is er in Lenteleven, vooral in de vrij talrijke beschrijvingen (ofschoon dit nogal meevalt), maar zij is opmerkelijk fris, juist en zuiver. De meer decoratieve partijen waarin die woordkunst aan het werk is, zijn van hun kant niet van buitenaf opgelegd maar uit de structuur zelf gegroeid. Waar het voor het effect nodig is kan Streuvels zulke partijen best tot het minimum herleiden om de naakte vorm vrij te laten. Het slot van Lente is daar een treffend voorbeeld van. In Einde handhaaft hij van de eerste tot de laatste regel een pregnante soberheid, die Willem Elsschot hem moet hebben benijd.
Lenteleven is een bundel losweg bijeengebrachte schetsen en verhalen, zonder gewilde samenhang, en met betrekkelijk weinig fabel, behalve de eeuwige fabel van leven en sterven, waaraan al die mensen onderworpen zijn. Meer dan met elkaar hebben Streuvels' figuren in Lenteleven te maken met ongrijpbare maar door iedereen gekende en te localiseren krachten die boven hen uitgaan en waartegen ze het vergeefs opnemen.
‘Lenteleven’ is een op het eerste gezicht bedrieglijke titel. Men zou er zelfs ironie in kunnen zien, want niet alleen spelen lang niet al die verhalen in de lente, ze eindigen ook doorgaans ‘slecht’ en in elk geval nooit ‘goed’, zelfs niet het meest lenteachtige,
het lange relaas over Horieneke. De schikking van de verhalen in het boek heeft dezelfde strekking: het eerste gaat over een kind, het laatste over een oude man die doodgaat. Toch ziet het er niet naar uit, dat Streuvels zulk een ironie heeft bedoeld. In zijn rommelige en slordig geschreven memoires heeft hij het over die titel, maar als ik het wel heb alleen om te vertellen dat die aanvankelijk ‘Van Lente’ zou luiden, wat door Emmanuel de Bom als te modieus werd afgeraden. Meer voor de hand liggend dan de ironie is de verklaring, dat Streuvels tussen de voorstelling ‘lente’ en het neergaande van zijn meeste verhalen geen onverenigbaarheid zag. Dat de dingen ‘van lente’ dingen zijn die voorbijgaan, blijkt al voor de jonge Streuvels zozeer vanzelf te spreken, dat hij daar geen reden in ziet om het heerlijke woord ‘lente’ niet bovenaan zijn eerste boek - ook een lente immers - te schrijven. Als er één ‘filosofie’ in
Lenteleven verborgen ligt, dan is het deze, dat geen lente zich storen zal aan wat na haar gebeurt.
Die ‘filosofie’ - tussen aanhalingstekens om haar te onderscheiden van enig wijsgerig stelsel - was voor Streuvels misschien niet zo eenvoudig als het wel lijkt, maar hij heeft haar toen hij Lenteleven schreef toch aanvaard als een les die hem door de waarneming was opgedrongen. Zijn houding tegenover het leven, lenteleven of ander, is in elk geval niet kritisch. Er steekt in het boek stof genoeg voor bijvoorbeeld sociaal of persoonlijk protest, maar zulk protest komt niet door. Als Elsschot voor een doodsbed staat, protesteert hij, intiem. Streuvels laat begaan. Het lijkt me dan ook niet juist, Streuvels een pessimist te noemen, want de pessimist is een criticus. Streuvels kan sombere verhalen vertellen, er grijpen allerlei grote en kleine drama's plaats, hij schijnt ze zelfs uit te zoeken, maar hij wéét dat het slecht zal aflopen en blijft dus onverstoorbaar. Hij heeft dit gemeen met veel van zijn personages, die als het ware sedert eeuwen gewend zijn voort te werken terwijl de wereld om hen heen in elkaar stort. Er staat achter Streuvels kennelijk een stuk geschiedenis van de Zuidelijke Nederlanden.
Berusting is nochtans ook niet het woord, dat op de houding van de jonge Streuvels past. Veeleer moet men van onverschilligheid spreken, zoals naar ik meen overigens al gedaan is. Maar dan een onverschilligheid van de geest, die niet in conflict komt, die evenwijdig loopt met een intense, zelfs milde belangstelling. De schrijver van Lenteleven interesseert zich, met een werkelijke interesse, voor allerlei slag van mensen, de eenzelvigen het eerst. Er is geen ploeteraar, geen kwezel, geen leurder waarvoor hij niet even plaats wil maken. Hij weet wat zij zullen doen, hoe zij zich zullen gedragen. Tegelijkertijd schijnt hij het zich niet aan te trekken wat er met hen gebeurt,