Hollands Weekblad. Jaargang 2
(1960-1961)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Kunst en illusie (II)
| |
[pagina 10]
| |
gegroeid uit de vrijwel ongecontroleerde, nauwelijks bestuurde hand die het lijnenspel experimenterend en om zich zelf bedreef. Met een dergelijk lijnenspel schiep Daumier zich de mogelijkheid om te interpreteren, zoals de natuur aan de impressionisten de mogelijkheid tot interpretatie bood. Laat ik na deze beknopte en reeds lichtelijk door critiek begeleide samenvatting onmiddellijk vaststellen dat Art and Illusion van Gombrich een der belangrijkste kunsttheoretische werken is van de naoorlogse jaren. Veel belangrijker dan zijn geschrift dat ten onzent onder de suspecte titel Eeuwige Schoonheid is verschenen. Het is geen boek om een vliegensvlug snel critiekje op te geven of achteloos terzij te schuiven. Daarvoor is het tezeer een prestatie, een schepping waartoe eruditie en scherpzinnigheid beide hebben meegewerkt. Ik bewonder het zeer om vele kwaliteiten. Om de vlijt die er aan ten grondslag ligt, om de lenigheid waarmee het kan denken. Om de onbevooroordeeldheid waarmee het de grote kunst de kleine kunst van cartoons en affiches tot partner durft te geven; niet uit gebrek aan tact maar om goed duidelijk te maken dat er beeldende principes zijn die met de standing van het resultaat weinig te maken hebben, zoals een arts zich moeilijk bezig kan houden met de sociale status van zijn patienten en weet dat hij met ‘een menselijk lichaam’ te maken heeft. En toch is dit boek, hoezeer men er zich ook aan zal vergapen, een vorm van tijdsverspilling geweest. Niet om het te lezen, maar om het te schrijven. Het schrijven ervan, de moeite er aan besteed, schijnt mij niet evenredig aan zijn belang. Het is geen boek van een visie, het is het boek van een hobby. Daar draagt het de kenmerken van, ook in zijn plezierige opdissing van de feiten, in de trotse etalering van talloze feiten die ons anno 1960 koud kunnen laten.
Gombrich schiet met enorm geschut langs de zaak waar het ons om gaat. Of waarvan hij zou kunnen veronderstellen dat het ons zou boeien. Hij zegt tegen Ruskin en Constable dat ‘the innocent eye’ een mythe is en hij bewijst het in vele hoofdstukken. Merci voor het bewijs. Bedankt voor de moeite. Maar tot wie richt de auteur zich? Tot ons? Van Gogh wist al beter, Gauguin, Cézanne. En als zij het niet wisten, dan was Picasso er van op de hoogte en al zijn vrienden. Wij weten het reeds een halve eeuw. Gombrich heeft een oude koe uit de sloot gehaald en haar aan flarden geschoten. De zin ervan? Een aesthetisch vuurwerk. Een gevecht met de boksbeugel alleen geschikt voor de training van Mr Gombrich. Na de moderne kunst, na de pamfletten van de avant-garde, na de geestdriftige partijdige boeken komt nu de heer Gombrich theologie bedrijven. Voor wie? Voor wie anders dan voor de schare die nog niet bekeerd is. En die nu eindelijk, bijna een eeuw en op zijn minst een halve eeuw na dato bekeerd kan worden als het gebeurt door een beschaafde zendeling. Gombrich is beschaafd en zijn pak is keurig. Het is het dure confectiepak van de Phaidon die de tijd gekomen acht om de papieren rommel die de revolutie begeleidde om te zetten in een prachtuitgave met kleurenfoto's en met een tekst op papier waar het oog op uitglijdt. Zijn ideeën over de stijl en haar formalismen zijn minder historisch, maar zijn ze daarom actueel? Natuurlijk, het gelijk is ten dele aan Gombrichs zijde. De kunstenaar, hoe verrassend nieuw hij ook wil zijn, begint zijn onderwerp te benaderen of zijn werk op te bouwen met de methode, de trucs, of op zijn minst de paedagogie van een ander. Gombrich wil dat juist nu, bij alle originaliteitswaan, vaststellen. Maar dàn had hij ook zijn voorbeelden uit die moderne tijd moeten kiezen. Dan had hij het niet mogen laten bij terloopse vermeldingen van Pollock en Klee, maar hij had zo niet Paul Klee dan toch de action-painting aan een analyse moeten onderwerpen. Hij had moeten bewijzen, hoe ook deze lieden die geen stijl willen, wie weet toch aan een stijl onderhevig zijn. Hij had op zijn minst mogen aantonen dat de Ecole de Paris van na de oorlog, dat Manessier, Bissière, Gischia, Bazaine ondanks hun abstracties die het overbodige onderwerp elimineerden, toch niet tot een rijk vocabulaire van nieuwe vormen wisten te komen. Dat zij bleven steken aan en in hun doornen en spijkers en haken. Dat zij er hooguit nog een cirkel of ovaal aan konden | |
[pagina 11]
| |
toevoegen en voor de rest zich moesten blijven behelpen met contrastering, nuance en tonaliteit. En vervolgens had hij zelfs de actieschilders, de kunstenaars die op het doek ieder risico heten te nemen, op dergelijke schema's kunnen betrappen. Maar ligt er zelfs dàn niet een scherpe grens tussen de werkelijk geïnspireerden en de aesthetische jongleurs? Tussen hen die zich zelf waarlijk in een gevaarlijke situatie jagen en hen die, zoals Rosenberg zegt, leven van een eindeloze reeks meevallers? Tussen de schilderkunstige avonturiers en de ontwerpers van ‘een apocalyptisch behangsel’? Deze Rosenberg noemde zijn boek over moderne schilderkunst The Tradition of the New en reeds die titel toont dat hij het probleem, het geknuffelde lievelingsprobleem van de lie-detector Gombrich wel dóór heeft, zonder daardoor het zicht op andere paradoxen te verliezen.
Hoezeer betrekkelijk is dan het ‘gelijk’ van Gombrich. Het gaat niet aan Pollock te bestrijden met Constable. Maar laat ik dan een ogenblik de aandacht voor die historie zelf vragen. En laat ik beginnen met de verrassendste vondst die de auteur deed: de groei van psychisch geladen kunst uit een hoogst simplistisch lijnenspel. Noch zijn voorbeeld Töpffer, noch Grose, noch zijn hoogste troef Daumier bewijzen werkelijk dat zij het tot een geheelde psychische rijkdom kunnen brengen. Töpffer, Grose, noch Hogarth bereiken meer dan de eentonige variaties op het evidente ene thema. De figuren van Töpffers illustraties zijn nauwelijks uit elkaar te houden, zijn koppen bewijzen niet meer dan dat men met enkele lijntjes aardig kan typeren. Is met deze inferieure voorbeelden soms de autonomie van de beeldende taal bewezen? Zij is het zelfs niet met de illustraties van Daumier, want wat voor goeds men in de litho ‘Het publiek’ van Daumier ook mag zien (en dat doe ik), toch zeker niet de psychologie van de bezoeker afzonderlijk. Het is misschien wel de kracht van deze prent dat ze zo (ongewild?) satirisch het publiek typeert als een massa gelijkvormigen. En verder? Ach Gombrich heeft steeds maar ‘gelijk’. Maar een volkomen onvruchtbaar gelijk. Natuurlijk heeft Rembrandt als jongeling in de stijl van anderen gewerkt, maar zijn grootheid begint dan ook op hetmoment dat hij die stijl teboven kwam. Hij wordt pas geniaal in zijn eigenaardigheid en die eigenaardigheid wordt tot de stijl van de school van Rembrandt. Maar het is minder interessant te weten dat de geniale Rembrandt in zijn geniale oorspronkelijkheid nog wel eens een barokke tic had, dan om te beseffen dat zijn leerlingen ondanks dat ze alles van hem hadden overgenomen, toch niet geniaal werden. Zoals Vermeer veel had van de Utrechtenaren en toch op unieke wijze zich zelf kon zijn. En dan spreek ik nog over voorbeelden van de democratische tijd, maar zelfs het ‘onveranderlijke’ Byzantijns kent die evidente verschillen. Het verschil tussen de Pantokrator van Palermo en van Cefalu. En terzijde: is er niet een opvallend onderscheid tussen de getypeerde hofstoet van Ravenna en de onvergelijkelijke portretten van Keizer en Keizerin en hun voornaamste hovelingen? (San Vitale). Gombrich heeft dus gelijk, het zij nogmaals erkend. Het oog wordt bedrogen, de kunstenaar is altijd ten dele discipel van een andere kunstenaar of van weet ik wie of wat. So what Mr Gombrich en alle andere leepneuzen? De genialiteit zit niet in de middelen, zij zit in het gebruik daarvan. Alles is voorhanden: kleuren, methodes, schema's, gedachten, woorden, ervaringen, religie, profanatie, maar zij garanderen niets. Het gaat om de geniale worp en niet om de eigenschappen. Hoe lang is er niet gevochten om het ontstaan van de gothiek, alleen omdat men de gothiek te veel zag als een optelsom van eigenschappen? Zolang men gothiek zag als spitsboog en kruisribgewelf kwam er geen eind aan de steeds vroegere ontdekkingen van deze stijl. Totdat men inzag dat het geheel meer is dan een detail of de som der delen (St. Denis). Toen kon een boek over Sens worden geschreven als over het eerste stijlvoorbeeld van de gothiek.Ga naar voetnoot*) Ach arme, wat moet Gombrich er mee aan? Overal zal hij romaans ontdekken en nergens die zuivere gothiek van beglaasde wanden, luchtbogen en duizelende hoogte. Maar de component van de gothiek was er: de enkele nieuwe constructies en de lyriek van de ruimte. Daarom maakte deze onbekende bouwmeester de gothiek. Was hij de uitvinder van die stijl, terwijl hij in feite niet meer deed dan veel voor handen zaken opnieuw te arrangeren. En altijd zal in de geschiedenis van de kunst de persoonlijkheid uit al het voorhandene iets scheppen wat er nooit geweest is. |
|